Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/124

Deze pagina is proefgelezen
98
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

het water tijdelijk verlaten, hetzij om hunne prooi te verrassen, hetzij om ander dan hun gewoon voedsel op te zoeken, hetzij om water op te sporen, als dat, waarin zij zich ophielden, begint te ontbreken. De wijzen nu, waarop verschillende visschen die handelingen uitvoeren, hebben wij in het opschrift van dit artikel reeds kortelijk gemeld; sommigen kruipen, anderen loopen, nog anderen springen en eindelijk zijn er die tegen regtopstaande vlakten opkruipen, eene verrigting die men gewoon is klimmen te noemen.

Wij beginnen met een' visch, die ongetwijfeld aan al onze lezers bekend is, met den aal. Wij stellen ons voor later aan dezen in vele opzigten merkwaardigen visch een afzonderlijk opstel te wijden, en zullen ons hier dus slechts bepalen tot het beschouwen van het doel waartoe en de wijze waarop hij uit het water kruipt, benevens van de middelen, die hem daartoe in staat stellen.

De aal (Muraena Anguilla L.) behoort tot de visschen met weeke vinstralen en zonder buikvinnen (Malacopterygii apodes). Zijne vlugge bewegingen, zijne bevallige kronkelingen, zijne slanke gedaante zouden hem reeds tot een der opmerkelijkste visschen maken, al onderscheidde hij zich niet bovendien door eenige andere bijzonderheden, die hem zoo uitnemend geschikt maken om op het drooge te kunnen vertoeven. Zijn ruggestreng bestaat uit honderd en zestien wervelbeenderen, die smal te zamengedrukt en zoodanig zamengevoegd zijn, dat die ruggestreng elke beweging uitvoeren en in alle rigtingen gebogen kan worden. Bovendien zijn zijne korte ribben zeer bewegelijk aan de dwarsche uitsteeksels der wervelen bevestigd. De aanhechtingspunten der spieren worden belangrijk vermeerderd, en ten gevolge daarvan de werkzaamheid der spierbundels verhoogd, door eene menigte kleine beentjes, welke tusschen de spierbundels als ingeschoven zitten, gemeenlijk graten genoemd worden en waarvan de grootsten het digtst bij den kop geplaatst en als eene Y gevorkt zijn. De geheele huid van den aal is met eene eigenaardige, slijmige, taaije vloeistof overtrokken, die afgescheiden wordt uit zeer kleine kliertjes, welker uitlozingsbuizen in de huid met vrije uiteinden eindigen, en die voornamelijk geplaatst zijn rondom de lippen, de oogen, de neusgaten en vooral langs de geheele zijdeling-