ker vooruit gaan: de slang kan niet zwemmen, in de juiste beteekenis van het woord; zij kruipt, in het water als op het land; de aal integendeel zwemt zeer goed, omdat hij geenszins eene slang, maar een echte visch is. Om te zwemmen is de aal volkomen ingerigt: behalve de borst- en aarsvinnen heeft hij eene zeer lange rugvin, die met de staartvin in één loopt. Die staartvin nu, welke aan de slangen ontbreekt, is als 't ware een krachtige wrikriem, waarmede de aal zoowel regts als links het water wegstuwt, en dus in eene regte lijn voortschiet ten gevolge van de elkander vernietigende schuinsche stooten. De aal het water willende verlaten zwemt naar den oever en schuift zijn ligchaam, met den kop vooruit, door eene laatste krachtige zwembeweging met den staart, een eindweegs op het drooge: thans echter houdt hij als 't ware op visch te zijn en wordt slang, dat is: zijne vinnen worden hem nu nutteloos. Zijne wijze van plaatsverandering wordt nu eene toepassing van de leer des hefbooms en wel van dien van de derde soort. Hij wringt zijn ligchaam in eene reeks van elkander opvolgende, horizontale bogten, die, zich van den kop tot den staart bewegende, bij afwisseling weder regt gemaakt en op nieuw gekronkeld worden. Stellen wij ons voor dat de aal regt uitgestrekt op den grond ligt.
De kop a (fig. 1), is het rust- of steunpunt; het ligchaam c de last