water verlaat en eenigen tijd in het slijk der oevers doorbrengt; wij bedoelen de meerslang of modderkruiper, Cobitis fossilis L.; in Friesland Donderaal; in Frankrijk Loche d'étang; in Duitschland Schmerle of Misgurn of Schlammpitzger; in Bohemen Mural; in Rusland Wijun; en in Japan Dootvjoo geheeten.
Dit vischje behoort tot de weekvinnige visschen, met achterwaarts geplaatste buikvinnen (Malacopterijgii abdominales), heeft een lang, aalvormig ligchaam en een kleinen kop, zeer kleine schubben over het geheele ligchaam en is, gelijk de aal, met veel slijm bedekt. Het wordt somtijds een voet lang, is donkerbruin van kleur met eenige, van den kop tot den staart, overlangs loopende, ligtbruine strepen. De buikvinnen zijn ver naar achteren geplaatst en op den rug vindt men slechts ééne kleine rugvin. De mond is aan het einde van den snuit, weinig gespleten, en de kaakbeenderen zijn zonder tanden. De lippen zijn integendeel vrij sterk ontwikkeld, tot zuigen geschikt en voorzien van tien uitwassen, baarden of voelers geheeten en wel zes aan de boven- en vier aan de onderlip. De kieuwen zijn klein en niet wijd geopend, het kieuwvlies heeft slechts drie stralen. De onderste keelbeenderen zijn sterk getand; en de kleine zwemblaas is besloten in eenen beenigen, tweehokkigen koker, die aan de derde en vierde rugwervelen bevestigd is. Dit is wel eene opmerkelijke bijzonderheid en schijnt sterk te pleiten tegen het gevoelen van hen, die in de zoogenaamde zwemblaas der visschen slechts een orgaan zien, geschikt om den visch in het water te doen rijzen en dalen.
De meerslang houdt zich, gelijk de naam modderkruiper reeds aanduidt, veelal in het slijk der slooten en poelen op, waar zij ook haar voedsel vindt (wormpjes, larven, enz.) Als het stormachtig weder zal worden (namelijk steeds vierentwintig uren te voren), of ook tegen den tijd dat donderbuijen zullen losbarsten, verlaat zij haar gewoon verblijf en