Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/141

Deze pagina is proefgelezen
115
KRUIPENDE, LOOPENDE, SPRINGENDE EN KLIMMENDE VISSCHEN.

gerangschikt, op de benedenkaak zijn slechts twee rijen, van welke de achterste rij voor achteroverlegging en voor oprigting vatbaar is; vervolgens zijn er tanden op het verhemelte, op twee lange, harde, kraakbeenachtige strooken bij het strottenhoofd en eindelijk nog eene menigte tanden op de korte, dikke tong. Deze tanden zijn ligtelijk waar te nemen, omdat de bek zich zeer wijd kan openen, en meestal door het dier geopend gehouden wordt. Aan de beide lippen bevinden zich eenige sprieten of baarden. Onmiddellijk achter de bovenlip bevindt zich een hoogst zonderling orgaan, zijnde een dun, draadvormig, veerkrachtig, zeer bewegelijk werktuig, dat van boven in twee vleeschachtige uitwassen eindigt, de wijze waarop die spriet met het tusschenkaakbeen verbonden is ziet men afgebeeld in nevensstaande fig. Spriet op tussenkraakbeen verbonden Een weinig meer naar achteren ziet men twee kegelvormige, verhevene, vleesch- en kraakbeenachtige aanhangsels of liever uitsteeksels, waarvan het achterste het grootste en breedste is; beide zijn met baarden als bedekt, wat ook bovendien het geval is met het geheele ligchaam, ja zelfs ziet men zulke sprietvormige verlengsels aan de rugvin. Bovendien zijn er nog vele harde, haakvormige en vleeschachtige aanhangselen over den geheelen visch verspreid; alle welke sprieten, baarden enz. dienen om andere visschen aan te lokken, gelijk wij straks meer uitvoerig zien zullen. De oogen zijn boven op den kop geplaatst, zitten digt bij elkander en zijn zoo gerigt, dat het dier gemakkelijk naar boven ziet. Zij zijn cirkelrond van gedaante, de iris is goudgeel van kleur en de pupil zwart.

De Lophius histrio heeft geen kieuwschild gelijk andere visschen, doch in plaats hiervan een vlies, dat met eenige stralen voorzien is, waardoor het ontplooid en weder geplooid kan worden en dat eene kleine opening afsluit, welke zich onder de borstvin bevindt en daardoor moeijelijk te zien is. Zijne kleur is geel op de zijden, iets bruinachtig op den rug, en op den buik donkerbruin. Die gele grond is met kastanjebruine vlekken bezaaid, afgewisseld met stippen, lijnen en wolken, terwijl men bovendien nog hier en daar witte stippen of vlekjes aantreft. Voeg hierbij nu die menigvuldige, straks gemelde