In den jare 1022 zond hakin b'amr illah, koning van Egypte, met de pelgrimskaravaan eene bende ruiters naar Mekka, die den geheimen last hadden, om de vereering van dezen steen te vernietigen. Gehoorzaam aan dezen last sloeg de aanvoerder der bende den zwarten steen met eenen ijzeren koevoet, dien hij onder zijnen mantel had verborgen in stukken. Hij betaalde deze daad echter met den dood, want de woedende geloovige Muzelmannen grepen hem aan, en vermoordden hem, zonder dat zijne ruiters bij magte waren hem te redden. De steen werd hun ontnomen en, toen het bleek, dat daarvan door den slag met den koevoet drie kleine stukjes waren afgesprongen, met het poeder daarvan onder het cement vermengd, weder in den muur gemetseld.
Acht eeuwen ongeveer daarna bleef de steen rustig het voorwerp der vereering, toen de sekte der Wahabieten, die dezen eerdienst vijandig zijn, in het begin dezer eeuw deze heilige plaats in Mekka vernielden. Mehemet ali echter, later onderkoning van Egypte, verdreef ze uit de heilige stad, en de vrome eerdienst van den zwarten steen in de Kaaba werd hersteld.
Mehemet ali ontving van den steen, die slechts gedeeltelijk door de Wahabieten was verbroken, een stukje, hetgeen laurin, konsulgeneraal van Oostenrijk te Kairo, te zien kreeg, en waarbij een geschrift was aan mehemet ali gerigt tijdens het toezenden van dit stukje, van den volgenden inhoud:
„De Wahabieten beweren, dat de Muzelmannen den steen eene goddelijke hulde toebrengen, omdat hij met een donderslag uit den hemel is gevallen, of uit de diepte der aarde is opgestegen, en hebben hem te morsel willen slaan. Maar uwe knechten hebben dit ten deele verhinderd, en alle stukken zorgvuldig bijeen verzameld, waarvan zij u een zenden, en drie voor de dragers van Gods woord door den profeet."
De dragers van Gods woord door den profeet waren de sultan van Turkije, de shah van Perzië, en de beheerscher van Kabul.
Omtrent de ware grootte van den steen schijnt men niet zeker te zijn. Volgens zeggen van mehemet ali zoude de steen ongeveer een paar voeten lang en zoo breed zijn, dat twee aanbidders te gelijk hun voorhoofd onder het gebed op den steen kunnen plaatsen.