Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/174

Deze pagina is proefgelezen
148
DE OUDST BEKENDE METEOORSTEEN.

burckhardt zegt in zijne reisbeschrijving van Arabië, dat de steen slechts eene middellijn van 7 duim heeft.

De reeds genoemde ali-Bey geeft op, dat de steen 42 duim boven den grond verheven en rondom door eenen zilveren rand van ongeveer één voet breedte is omsloten. Ieder gedeelte van den steen, 't geen niet met zilver is bedekt, stelt ongeveer een halfrond voor, hoog 6 duim. Aan het grondvlak meet de steen 8½ duim.

Bij een bezoek, 't geen de Engelsche resident lyons in Egypte aan mehemet ali bragt, liet deze hem het stukje van den zwarten steen zien.

Lyons herkende daarin een' meteoorsteen, en de pacha zeide zelf bij het vertoonen van den steen, dat dergelijke steenen ook op andere plaatsen werden gevonden, en dat men geloofde, dat zij uit andere wereldbollen op de aarde vielen.

Een effendi, bij dat gesprek tegenwoordig, merkte aan, dat de steen in de Kaäba zoo zwaar was, dat alle Muzelmannen dien niet zouden kunnen dragen, en dat de Wahabieten hem daarom hadden willen vermorselen. De resident antwoordde, dat de geheele steen te oordeelen naar het hem voorgelegde stuk vrij zwaar konde zijn, evenwel niet zoo zwaar, of vier mannen zouden dien kunnen torschen.

Met grooten ernst hernam hierop de pacha, "dit is mogelijk, maar dan moeten de dragers vier regtgeloovige Muzelmannen zijn en geene Wahabieten."

Lyons zegt, dat de steen van buiten zwart is, van binnen fijn van korrel en van eene zilvergraauwe kleur, doormengd met groenachtige spikkels, die hij niet nader konde onderzoeken, omdat men hem niet wilde vergunnen den steen in handen te nemen.

De reeds genoemde ali-Bey hield den steen voor een stuk vulcanisch basalt, op den omvang bestrooid met kleine puntige kristallen, met hier en daar een stukje roode veldspaath op den donkeren grond afstekende.

Door het voortdurende kussen en aanraken van den steen door de geloovigen, is de bovenvlakte aanmerkelijk afgesleten, en heeft een geaderd voorkomen verkregen. Men telt ongeveer vijftien van deze uitstekende aderen op den steen, en merkt daarin eene holte op.

Als men het tegenwoordige oppervlak van den steen vergelijkt met