HET LEVEN DER PLANTEN ALS NATUURDRIFT,
DOOR
F.W. VAN EEDEN.
Het valt ligt, de zegeningen der beschaafde maatschappij op te sommen, wanneer wij met hare verschillende leden slechts in oppervlakkige aanraking komen. Welwillende gedienstigheid, vriendelijke ontvangst, aangename glimlachjes, vroomheid, talent, smaak, alles boeit ons, alles brengt ons in het zalige denkbeeld, dat de menschen slechts leven om elkander te helpen en genoegen te geven. Dat ideaal, wie onzer heeft het niet uit zijne schoolboekjes met zich genomen bij de intrede in de wereld; maar helaas, wie onzer heeft het niet met bitter verlies moeten inruilen tegen de overtuiging, dat die uiterlijke omgang komediespel is; een schitterend kleed, dat het duistere, geheimzinnige wezen des menschen bedekt. Wie nadenkend een vrijen blik in dat wezen wil slaan, en daartoe bij zichzelven aanvangt, zal huiverig terugdeinzen, want hij ontdekt als hefboom van het ingewikkelde raderwerk iets daemonisch, iets als eene natuurkracht, die geweldig en onveranderlijk, den mensch tot alle dierlijke handelingen aandrijft en door rede en beschaving ter naauwernood wordt in toom gehouden. Spreken wij in zedelijken zin van hartstogt en egoïsmus, dan zijn die woorden nog veel te zwak om die drijfveer uit te drukken, waarvan de mensch dikwijls zich zelven niet bewust is. Wij ontkennen niet, dat hij tot dit bewustzijn ontwaken kan, dat zelfbeheersching, heiligheid zijn ideaal is; maar wanneer young hem half dier, half engel noemt, achten wij deze verhouding gunstig genoeg. Nooit vertoont zich de engel rein, en meestal zien wij het dier zijne door den dichter