Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/188

Deze pagina is proefgelezen
162
HET LEVEN DER PLANTEN ALS NATUURDRIFT.

afgebakende grens verre overschrijden. «Een ruwe, blinde cykloop," zegt jean paul, «woont in ons binnenste: als wij heftig worden, doet hij zich hooren en raadt ons vernieling aan." Ook göthe, die alles zoo gaarne van de lichtzijde beschouwt, verklaart, dat er in ieder mensch iets woelt, dat, als hij het uitsprak, haat en afkeer zou wekken. En hoe dikwijls denken wij aan deze woorden, wanneer het prachtige kleed der zamenleving nu en dan vaneenscheurt, en wellust en vernielzucht zich openbaren als de werkingen van die geheimzinnige magt, welke den zedelijk zwakken mensch met zich sleept, zonder dat hij haar kent. Die magt, welke ons zoo innig aan de aarde en het leven hecht, is de natuurdrift. Zij doet ons streven naar eigen genot en behoud, zelfs ten koste van dat van anderen; zij beheerscht het redelooze dier ten volle. Het gansche leven des diers is natuurdrift; hare werking is zigtbaar in elke zijner handelingen. Wat bij ons beschaafde menschen in den diepsten schuilhoek van ons binnenste woont, wat de natuurmensch zelden kan verbergen, dat openbaart zich bij het dier in al zijne naaktheid. De beschaafde laat het bij den wensch, om zijn naaste uit den weg te ruimen, de natuurmensch verklaart hem den oorlog, de tijger valt aan en verscheurt. Naarmate wij dieper in de natuur afdalen, zijn ook de uitingen der natuurdrift minder zigtbaar, en eindelijk vinden wij denzelfden daemon, dien wij met moeite aan onze rede onderwerpen, dien de dieren onbepaald gehoorzamen, in het zwijgende plantenrijk weder als een blind en bewusteloos streven naar zelfbehoud en voortplanting.

Dat streven om van de omringende wereld partij te trekken tot eigen voeding en ontwikkeling, kenmerkt niet alleen het dier, maar ook de plant. Het denkbeeld eener plantenziel vereischt in onzen tijd wel geene weêrlegging meer: ten minste wanneer wij aan het woord ziel de gewone Platonische voorstelling verbinden. Een zedelijk bewustzijn, dat men bij de menschen vaak te vergeefs zoeken zal, kan in de plant niet huisvesten. Denkende, gevoelige, liefhebbende planten behooren in de poëzie, niet in de werkelijkheid te huis. Evenmin zal ik trachten, het anathema af te wenden, waarmede het denkbeeld eener levenskracht onverbiddelijk wordt vervolgd. Maar niets is zoo werkelijk, zoo onmiddellijk waarneembaar, als het rusteloos woelen en