Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/222

Deze pagina is proefgelezen
196
DE MOEDERLIEFDE IN DE NATUUR.

Eene tweede zeer schoone voorzorg in de natuur is deze, dat de dieren, althans in onze streken, niet op alle tijden van het jaar, maar in de lente worden geboren; immers bevorderen temperatuur en lucht hunnen groei, zij hebben geene winterkoude of guurheid meer te verduren en er is overvloed van geschikt voedsel aanwezig. In de lente toch ontspruit het plantgewas op nieuw, het gras of de bladeren zijn dan nog niet hard, maar zacht, saprijk en teeder en in overvloed voorhanden; de jongen dus der plantetende dieren vinden spoedig overal een ligt verteerbaar voedsel, waardoor zij in staat zijn welig te tieren. De roofdieren kunnen dan eenen rijken oogst bemagtigen door den overvloed van andere jonge dieren, wier ligt verteerbaar vleesch juist geschikt is voor de zwakke magen van hunne eigene jongen; deze kunnen vervolgens hunne nog niet geheel ontwikkelde krachten in het vangen van andere jonge dieren oefenen, welke hun nog geen genoegzamen wederstand kunnen bieden, daar zij, wanneer zij alleen met ouderen hadden te kampen, doorgaans zouden moeten onderdoen en bezwijken.

Dit zelfde geldt ook van de insecten en andere lagere dieren, zoowel die welke van planten als die welke van andere insecten leven; bij eenigen is de inrigting der natuur tot behoud van hun geslacht inderdaad verwonderlijk. De bladluis b.v., die in onze tuinen zoo menigvuldig voorkomt, werpt in het voorjaar en den ganschen zomer levende jongen, en wel alle van het vrouwelijk geslacht; er is dan overvloed van voedsel voorhanden, en geen enkele behoeft uit gebrek om te komen; in den herfst echter, wanneer de bladeren afvallen en alle plantengroei verdwijnt, zouden zij of uit gebrek aan voedsel, of door de intredende winterkoude allen moeten sterven. Eéne nachtvorst was dus genoegzaam om zonder bijzondere voorzorg dit gansche geslacht uit de rij der levende wezens te doen verdwijnen; maar nu wordt bij de laatste generatie hunne bewerktuiging zoo veranderd, dat dan ook mannetjes geboren worden, waarop zij na volbragte paring niet meer levende jongen, maar eijeren voortbrengen, die de strengste koude kunnen verduren, en waaruit in het voorjaar, als de bladeren, hun voedsel, ontsproten zijn, het gansche geslacht weder te voorschijn komt, hetwelk