nu vervolgens, even als hunne voorvaderen, op nieuw levende jongen voortbrengt.
Eene derde gewigtige voorzorg is de bescherming der jongen tegen gevaar. Bij de hoogere dieren is dit aan de ouders toevertrouwd; bij vele lagere worden zij met eenige uitzondering door de ouders niet verzorgd, noch verdedigd, daar deze dan reeds gestorven zijn. Andere dieren kunnen hen dus ongestraft vervolgen, en zij zijn weerloos aan hunne vraatzucht blootgesteld; maar, behalve menigvuldige andere voorzorgen, werd ook hun ondergang daardoor voorgekomen, dat hoe menigvuldiger de gevaren zijn, waartegen de dieren of hunne jongen te kampen hebben, en hoe grooter het aantal dieren is, die op hen azen, des te sterker ook hunne vermenigvuldiging is; van hier is deze het sterkst bij de insecten en eenige andere lagere diersoorten; zoo kan eene soort van mot jaarlijks 200,000 motten ter wereld brengen. Eene nachtkapel zoude in het derde geslacht reeds nagenoeg anderhalf millioen eijeren kunnen voortbrengen; laat de bladluis een jaar van verdelging bevrijd zijn, en spoedig zoude de aarde naauwelijks ruimte genoeg bezitten om al hare nakomelingen te bevatten, daar zij in het vijfde geslacht reeds ruim vijfduizend millioenen jongen zouden opleveren, en er jaarlijks ten minsten 20 zoodanige generatiën plaats hebben. Verbazende is zeker deze vruchtbaarheid, maar ook hierdoor blijft hunne soort tegen de menigvuldige vervolging bestand, waaraan zij zijn blootgesteld, en aan honderde dieren, die door hunne vernieling leven, wordt een overvloed van voedsel verschaft.
Ook bij de visschen treffen wij eene dergelijke vruchtbaarheid aan; zoo legt de haring tusschen de 20 en 50,000 eijeren; bij eene zeelt vond men 383,000, bij eenen karper 621,600, bij een griet ruim een millioen, bij eenen kabeljaauw 3,444,000 eijeren. Daar een groot getal van deze eijeren door andere dieren wordt verslonden, vele misschien ook niet worden bevrucht, wordt door deze sterke vermenigvuldiging aan hun verlies te gemoet gekomen en zoo tegen den ondergang van eenige soort gewaakt. Waren de groote plantetende dieren zoo vruchtbaar als de kleine, zoo zoude het plantenrijk te sterk worden verwoest; vermenigvuldigden zich de roofdieren even sterk als de plant-etende, de groote roofdieren even zoo snel als de kleinere, zoo zouden zij te veel vernieling aanrigten.