Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/239

Deze pagina is proefgelezen
213
DE MOEDERLIEFDE IN DE NATUUR.

kwetsen, en dan eerst zorgen zij voor het voedsel. De van insecten levende vogels verkleinen deze en voeden hiermede hunne jongen; de roofvogels verwecken het vleesch eerst in den krop, opdat het gemakkelijk te verteren zij; vervolgens leggen zij hunnen jongen doode dieren voor, daarop zoodanige die meer of min gewond zijn, en eindelijk kleine levendige, zoodat zij hunne krachten in het vangen kunnen oefenen. De van zaden levende vogels, zooals onze duiven, verweeken deze eerst in den krop, en geven die dan aan de jongen in den bek; onze musschen en andere voeden hunne jongen in den beginne met insecten, als wisten zij, dat de zaden, waarvan zij zelve leven, voor de zwakke magen hunner jongen nog onverteerbaar waren. Zoo verslonden b.v. een paar musschen, volgens de waarnemingen van bradley, in den tijd, dat zij hunne jongen voedden, in eene week 3360 rupsen. Zij houden in het voeden eene strenge orde, zoodat geen der jongen wordt vergeten of ten koste der anderen dubbel gevoed, maar volgens de rij de een na den anderen zijn aandeel bekomt. Maar alsof al deze zorgen ter instandhouding van de soort nog niet genoeg waren, kwam de natuur ook dan, wanneer de jongen door roofvogels vernield worden, met de verwonderlijke eigenschap te hulp, dat zij in dit geval op nieuw eijeren kunnen leggen, hetgeen zij anders niet doen. Zij bouwen dan met onvermoeide vlijt een ander nest, broeden nogmaals, en herstellen zoo het geledene verlies.

En zoo naderen wij dan de zoogdieren, aan wier hoofd de mensch, het einde der zigtbare schepping, geplaatst is, en ook hier ontwaren wij geene minder treffende blijken van moederzorg. De echtelijke verbinding is hier evenmin algemeen als bij de vogels. De jonge zoogdieren behoeven immers niet allen de zorg der beide ouderen, daar de moedermelk aan hunne eerste behoefte voldoet; de grasetende zoogdieren vinden in de lente overvloed van voedsel, en de jongen zijn spoedig in staat in hunne eigene nooddruft te voorzien en bij naderend gevaar onder bescherming der moeder te ontvlugten. Bij de roofdieren zijn echter de jongen door blindheid en zwakte der ledematen een tijdlang aan het nest geboeid, even als wij dit bij de vogels hebben gezien, en hoe zoude de moeder steeds voor zich zelve en de jongen het noodige voedsel kunnen verschaffen, dan door gedurig het nest te verlaten en de jongen aan gevaar bloot te stellen. Hier is dus weder het mannetje behulpzaam, het legt zijne tijgerwoede af om die