hunne beurt zich in vezels verlengen (i.h.l.) en wederom planten worden. Ziedaar een wezenlijke band, die twee groote afdeelingen, die der dieren en planten, welke lang onder den naam van twee afzonderlijke natuurrijken beschouwd zijn, te zamen verbindt, daar het onmogelijk schijnt te zijn dezelve onder het een of ander dezer rijken te kunnen rangschikken. De mikroskopische afbeelding, waarvan (a) een gedeelte eener conferva en insgelijks dat van eene Arthrodie voorstelt, zal ons een beter denkbeeld van de ontwikkeling van dat schepsel geven, (b) vertoont in de geledingen de wording der levende kiemsporen of zoocarpen. Uit een gedeelte dezer buis, bij (c) afgebroken, schijnt een dezer diertjes door zich uit te zetten, pogingen aan te wenden om de buis te verlaten, terwijl bij (e) werkelijk een diertje bijna in het vrije is, alsmede bij (d)—(f) zijn twee afgescheiden ledige geledingen, zonder de minste sporen van organisatie, als waren zij van glas; bij (g) zijn drie diertjes zich in de vloeistof naar willekeur bewegende. Zou het doorschijnende gedeelte, bij twee derzelve merkbaar, niet op een meer volmaakt georganiseerd schepsel kunnen doen denken, aan een kop b.v. of iets dergelijks, zooals wij bij het zich verlengende diertje, bij (h) insgelijks opmerken, (i) zijn diertjes, die zich verlengen of uitgroeijen terwijl (l) de vereeniging van vier derzelve, het ontstaan van eene plant met geledingen, genoegzaam aantoont.
De diertjes, vrij en en vlug naar alle rigtingen zich in het water bewegende, zetten zich tegen allerhande ligchamen om hare gedaanteverwisseling te ondergaan. Zoo heeft zich ten dien einde een dezer diertjes bij (k) tegen de buis (a) bevestigd.