Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/288

Deze pagina is proefgelezen
262
DE HONIGDAUW.

nadere beschouwing bleek, dat aan de ondervlakte van schier elk blad dezer boomen zich een grooter of kleiner aantal ongevleugelde en gevleugelde individu's bevond der bladluissoort, die onder den naam van Aphis Tiliae lin. bekend is. Zij zijn twee tot drie millimeter lang, en hun eirond ligchaam is geel met zwarte of donkerbruine streepjes en vlekjes. Bij eene geringe drukking treedt dadelijk een droppeltje helder vocht uit het achterlijf te voorschijn, maar dit geschiedt ook van tijd tot tijd van zelf, waarbij het diertje zijn achterlijf opligt, dat is—daar het tegen de ondervlakte van het blad aan zit,—benedenwaarts buigt en zoo het droppeltje doet vallen op de bovenvlakte van een daaronder gelegen blad. Werkelijk is het als wist het diertje, dat het zorg moet dragen het kleverige vocht van de ondervlakte, waarop het woont, verwijderd te houden, ten einde in zijne bewegingen niet belemmerd te worden. Die ondervlakte, zijne weide, houdt het volkomen rein en laat zijne uitwerpselen, dat is het heldere zoete vocht, hetwelk het overblijfsel is van het door de zuigsnuit in het darmkanaal gebragte sap des blads, naar beneden vallen. Ziedaar de eenvoudige reden, waarom dit vocht zich alleen op de naar boven gekeerde oppervlakte der bladeren verzamelt. Wel verre dat de bladluizen het zouden opzoeken om er zich mede te voeden, is het eene voor hen nuttelooze, ja schadelijke stof, waarvan zij zich ontdoen en waarmede zij zooveel mogelijk trachten niet meer in aanraking te komen.

Hiermede is nu de vorming van den honigdauw op de bladeren van de boomen, waarop de bladluizen zelve wonen, genoegzaam verklaard. Wat nu de nederzetting daarvan op planten betreft, die hun niet tot woonplaats verstrekken, zoo kan men ook hiervan gemakkelijk rekenschap geven. In zulk eene kolonie van bladluizen komen, gelijk reeds boven gezegd is, behalve de ongevleugelde, ook gevleugelde individu's voor, die zich derhalve van den boom, waarop zij eigenlijk leven, verwijderen kunnen en in de lucht rond zweven. Ook uit het achterlijf van zulke gevleugelde bladluizen ziet men van tijd tot tijd een droppeltje van hetzelfde heldere vocht naar buiten treden. Dit droppeltje valt echter niet dadelijk af, maar stijgt op tusschen de in eene schuinsche rigting geplaatste vleugeltjes, welker uiteinden, wanneer het diertje in rust is, tegen elkander aanliggen. Het droppeltje