Bij de levende planten heeft men, gelijk bekend is, een tal van kenmerken, waardoor het den kruidkundige mogelijk is, elke soort naauwkeurig te onderscheiden en te beschrijven. Wanneer men met bekende houtsoorten te doen heeft, kan de ervaren houtkenner ook deze nog aan hun uitwendig voorkomen herkennen. Elke houtsoort geeft hem een bijzonderen, eigendommelijken indruk, dien hij wel niet nader ontleden kan, maar die hem toch met volkomen zekerheid doet zeggen, het is dit of dat hout. Bovendien is de schors voor vele boomsoorten zoo kenmerkend, dat ook onervarenen daaraan meest de soort herkennen.
Bij het kienhout kunnen ons echter al deze kenmerken niet baten; het hout heeft zijne natuurlijke kleur verloren; met andere stoffen doortrokken of uitgeloogd, is zijn soortelijk gewigt dikwijls aanzienlijk veranderd; in zeer vele gevallen is de schors niet meer aanwezig, soms is het hout platgedrukt of verwrongen; soms ook is het reeds ten deele vergaan, zoodat er uitwendig weinig aan te herkennen is. Er zijn dus andere kenmerken noodig, om tot de soortbestemming te kunnen overgaan. Die kenmerken nu heeft men eerst voor weinige jaren gevonden in de fijnere anatomie van het hout zelf. Elke boomsoort bezit namelijk eene eigen, standvastige structuur van hout en schors, zoodat het bij naauwkeurig onderzoek mogelijk is, ze van alle andere houtsoorten te onderkennen. Hiertoe is echter het gebruik van een goed mikroskoop een volstrekt vereischte, want de elementaire deelen, waaruit hout en schorsweefsel zamengesteld zijn, zijn te klein om met het ongewapend oog of met eene eenvoudige loupe behoorlijk waargenomen te kunnen worden.
Dit onderwerp,—deze toepassing der eene wetenschap op het gebied der andere, als ik het zoo noemen mag,—is nog slechts door weinigen onderzocht, maar de arbeid van hartig en van schacht in Duitschland, en bovenal het werk van Dr. brants in ons vaderland, hebben reeds hoogst belangrijke uitkomsten aangaande de verspreiding van sommige plantensoorten en aangaande de vroeger alhier inheemsche boomen doen kennen.—De zaak komt mij gewigtig genoeg voor, om hierbij nog een oogenblik te verwijlen, en zoo mogelijk, den lezer van het Album eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop die