Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/367

Deze pagina is proefgelezen
339
TOESTAND DES LANDS.

Het is hier de plaats niet, om die onderscheiden kenmerken der houtsoorten aan te toonen, maar ik wil toch met een enkel woord aan mijne lezers doen zien, hoe men reeds terstond door middel der anatomische structuur de houtsoorten in verschillende groepen kan onderscheiden.

In de eerste plaats zijn de inlandsche naaldhouten scherp onderscheiden van de loofhouten, daar zij geene vaatcellen bezitten, en de houtparenchymcellen daarin slechts in zeer gewijzigden vorm voorkomen. De mergstralen bestaan slechts uit ééne rij cellen en zijn dus zeer smal. Het onderscheid tusschen herfst- en lentehout is zoo groot, dat daaraan alleen de jaarringen onderkend worden, te meer omdat de cellen van het herfsthout gewoonlijk een weinig bruin gekleurd zijn.

Hier en daar tusschen het hout vindt men harsgangen, als lange ruime kanalen met hars gevuld, die echter niet ligt met vaatcellen verwisseld zullen worden. Deze zijn een goed onderscheidingsteeken voor de naaldhouten onderling. Zij zijn namelijk zamengesteld bij den larix en spar, enkelvoudig bij juniperus en taxus, dennen en sparren onderkent men weder aan de groote gaten of kleine doorboringen in de mergstralen. Taxus is kennelijk, omdat alle houtcellen een spiraaldraad bezitten.

Het loofhout, waartoe al onze overige inlandsche boomen behooren, kan men, volgens Dr. brants, in onderscheiden groepen verdeelen, naarmate de vaatcellen in den jaarring anders geplaatst zijn. Er is hier namelijk bij elke houtsoort eene bepaalde rangschikking der vaten in den jaarring, die standvastig teruggevonden wordt. Wanneer men de moeite wil nemen, om zich een drie- of vierjarigen tak van een eik, van een elzenstruik en van een lijsterbesboom te verschaffen, en zoo men deze dan met een scherp mes dwars doorsnijdt, zoodat de snede behoorlijk glad is, dan zal men, met behulp eener loupe, die 3 of 4 malen vergroot, zeer duidelijk eene geheel verschillende verspreiding der vaatcellen bespeuren.

Bij den eik ziet men een krans van zeer groote vaatcellen, digt op één gehoopt bij het begin van eiken jaarring, en in het overige hout van datzelfde jaar slechts hier en daar eene vaatcel verspreid.

In het elzenhout zijn de vaatcellen meer of min lijnvormig geplaatst;