na, komen zij geheel overeen met de thans nog levende soorten, terwijl in naburige landen, waar even zoo hooge veenen worden aangetroffen, zooals in Denemarken, Ierland en het noorden van Duitschland, dezelfde boomsoorten in het kienhout zijn gevonden.
In de lage veenen, bepaaldelijk in de moerasveenen, vindt men de overblijfselen van eik, els, berk, wilg en esch. Dennen worden aldaar niet gevonden, dan alleen op zulke plaatsen, die blijkbaar een overgang tot hoog veen aanduiden, en op de zandgronden van het diluvium rusten[1]. Deze boomsoort, welke voor twee eeuwen in ons land zeer zeldzaam was, en eerst sedert eene halve eeuw in het groot algemeen aangekweekt wordt, heeft echter het hoofdbestanddeel gevormd van de allereerste bosschen, waaruit onze veenen ontsproten zijn. Zij moeten zeer talrijk geweest zijn, toen de Romeinen ons land bezochten. Op die dennen zijn de eiken gevolgd, welke op hunne beurt weder plaats gemaakt hebben voor berk en els, het laatste boomgewas, dat onze veenen bedekt heeft, voordat zij veranderd werden in de kale vlakten, waarin wij ze nu kennen.
Beukenhout heeft men onder het kienhout nog niet gevonden. Waarschijnlijk is het eerst in latere eeuwen van elders hier aangevoerd, en om de voordeden, die het aanbood, meer en meer algemeen aangeplant.
- ↑ Zie over dit alles staring, De bodem van Nederland, Dl. I, bl. 191 en volgg.