niet genoegzaam doordringen kan; een verschil, dat men uit het langzame ontdooijen der sneeuw in het bosch en uit het laat ontplooijen der knoppen kan opmerken.
Het blijkt dus, dat het woud de uitersten van warmte en koude vermindert, en den tijd van laagste temperatuur een weinig verschuift. Dat de gemiddelde jaarlijksche temperatuur der plaats daar door veranderd zou worden, gelijk sommigen meenen, is echter niet uitgemaakt bij gebrek aan behoorlijke waarnemingen. Wel heeft morreau de jonnès een dergelijk verschil willen aantoonen door vergelijking van het klimaat van naburige boschrijke en boscharme streken, doch hij heeft niet behoorlijk rekenschap gehouden van het verschil, dat altijd tusschen het klimaat der kustlanden en dat der binnenlanden bestaat, en dien ten gevolge onjuiste uitkomsten verkregen.
In de tweede plaats moeten wij onderzoeken, welke veranderingen de bosschen in de verschijnselen van regen en vochtigheid te weeg kunnen brengen.
Het is aan de lezers van dit Album bekend, dat het ontstaan van regen gewoonlijk veroorzaakt wordt door het zamenkomen van twee ongelijk warme luchtstroomen, die tot zekere mate met waterdamp beladen zijn. Ook wanneer geen der beide luchtstroomen met waterdamp verzadigd is, kan hunne vereeniging nog tot regen aanleiding geven, omdat bij bekoeling het vermogen der lucht om waterdamp opgelost te houden in veel sterker mate afneemt dan de temperatuur.
Zoo dus de wouden de omringende lucht afkoelen of die met meer vocht beladen, dan zullen zij in beide gevallen de hoeveelheid regen kunnen vermeerderen.
Werkelijk is, gelijk wij zagen, de dampkring in het woud gedurende de heete zomerdagen en in het voorjaar koeler dan daarbuiten, en met waarschijnlijkheid zou men dus in eene boschrijke streek eene grooter hoeveelheid regen mogen verwachten. Daartegenover staat echter, dat in de zomernachten en in den voorwinter de lucht in de bosschen warmer is, en dus de vorming van regen en dauw daar ter