In de grijze oudheid heeft de mensch reeds getracht verklaring te geven van zulke natuurverschijnselen, die zijne aandacht bijzonder boeiden, hetzij door hunne zeldzaamheid, hetzij door hunne van het alledaagsche afwijkende gevolgen. Geen wonder echter dat die verklaringen in latere tijden of wel den spotlust hebben opgewekt, of wel den nakomeling hebben doen verwonderd zijn over de zonderlinge wijze, waarop die vroegere natuurbeschouwers hunne gebrekkige denkbeelden in het gewaad van geleerdheid en helderheid van oordeel hebben weten te kleeden. Wat zonderling zamenraapsel somtijds van waarheid en verdichting, van fantastische ideën en ziekelijke verbeelding. Wie denkt hier niet aan griffioenen en salamanders, aan draken en phoenixen, aan eenhoorns en weerwolven? Doch te verwonderen is dit niet; alle wetenschappen waren of nog in hare kindschheid of zij moesten nog geboren worden. De menschelijke rede was nog niet ontwikkeld, het oog des verstands nog niet geopend door onbevangen onderzoek, door onbevooroordeelde waarneming, door logische vergelijking van oorzaken en gevolgen. De poëtische overdrijving en de grillige verbeelding hadden den boventoon op rationele besluiten en op zuivere ervaring. Doch gelijk eene rivier telkens breeder wordt hoe meer beken zich uitstorten in haar bed, zoo ook werd in den loop der eeuwen de kennis en wetenschap van den mensch telkens verhelderd en vermeerderd door goede waarnemingen, door gelukkige ontdekkingen, door schran-
Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/39
Deze pagina is proefgelezen