Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/395

Deze pagina is proefgelezen
365
TOESTAND DES LANDS.

schen op onze diluviale gronden te zoeken is in het vee, vooral in de schapen, die elke jonge spruit door natuurlijke zaaijing ontstaan wegvreten en door hun verblijf de heidegronden tot eeuwige kaalheid veroordeelen. Bovendien wordt de dunne laag teelaarde, die zich uiterst langzaam uit de heideplanten gevormd heeft, nog bij het plaggensteken weggenomen, zoodat de grond, het gemeenschappelijk eigendom van gemeenteleden, buurt- of marktgenooten, door een ieder zooveel mogelijk geplunderd, door niemand verbeterd wordt.

Hetgeen nu het schaap te weeg brengt op de heidevlakten, dat veroorzaakt het konijn in de duinen: vernielen van het jonge plantsoen, doorwroeten en losmaken van den grond, zoodat het losse zand bloot komt en een spel der winden wordt.

Wanneer men daarentegen onze heidegronden rust geeft en de schapen daarvan afhoudt, en wanneer men in de duinen het konijn uitroeit, dan zullen beide allengs begroeijen, en langzamerhand weder houtgewassen dragen als te voren. Dezelfde kanker heeft aan onze bosschen geknaagd, die ook de zuidelijke Alpen-departementen van Frankrijk verwoest heeft: in beide gevallen heeft misbruik van beweiding den opgroei van het hout belet.

Eindelijk, wanneer men den blik vestigt op onze rijke koloniën, vooral op Java, dan blijkt het ten duidelijkste, van hoeveel belang ook voor ons het behoud der bosschen is. Reeds thans vindt men op Java niet meer die hoeveelheid hout, welke daar vroeger aanwezig was; zonder overleg wordt de bijl aan den wortel gelegd, terwijl veelal voor de instandhouding van het bosch geene behoorlijke zorg wordt gedragen. Wanneer aldaar nog steeds de voorraad van hout verdwijnt, dan zullen ook de nadeelige gevolgen zich niet laten wachten. Een verdienstelijk zee-officier[1] heeft er reeds de aandacht der regering op gevestigd, dat, wanneer niet in tijds voorzorgen worden genomen, ook het vruchtbare Java bedreigd wordt met al de onheilen, die Frankrijk heeft ondervonden, onheilen, die zooveel te grooter zullen zijn, naarmate de werkingen zich in de keerkringsgewesten krachtiger vertoonen.

  1. Zie Opmerkingen enz. door den Luit. ter zee 1e kl. j.h.g. jordens, in verband, en berigten betr. het zeewezen door jacob swart. Jaarg. 1855 No. 1, bl. 45 sqq.