sten tweeling-broeder, de porte St. Martin. Maar hier verlaten wij den levendigen, glans- en gedruischvollen Boulevard, en slaan eene zijstraat in van veel nederiger, maar daarom juist niet deftiger, noch bevalliger uiterlijk. In die straat, de rue St. Martin, bevindt zich, als om door zijne nabijheid het bestaan der beide genoemde te vergoeden, een ander monument, dat luide spreekt, niet van ijdelheid en uitwendige grootheid, maar van den praktisch wetenschappelijken zin en van het juiste oordeel dergenen, die het oprigtten. Naar het uiterlijke eerwaardig door zijne grijze oudheid—welhaast zal het acht eeuwen zijn geleden, dat de koninklijke abtdij, later priorij van St. Martin des Champs werd gesticht,—is het ook thans niet minder innerlijk eerbiedwaard door zijne bestemming; sedert eene halve eeuw heet het en is het: le Conservatoire des arts et métiers.
Laat ons, terwijl wij er nog voor staan, voor een oogenblik de vroegere bestemming van dit oude gebouw herdenken. Het spreekt van Parijs en van zijnen groei; want ruim drie eeuwen lang stond het eerst ver van die stad, en later wat naderbij, totdat het eindelijk in 1383 binnen hare muren werd opgenomen. Het spreekt van vervlogen, in vele opzigten gelukkig vervlogen, glans en grootheid, want zelfs in Frankrijk was het langen tijd een der rijkste en magtigste geestelijke gestichten. Het spreekt ook van de barbaarschheid der vroegere tijden: nog bestaan eenige overblijfselen van de hooge torens en dikke muren met schietgaten, die noodig waren om kerk en klooster te beveiligen tegen roof en geweld. Het herinnnert ons eindelijk menigen met meer of minder regt beroemden naam: de kardinaal de richelieu b.v. was eens prior van St. Martin des champs.
Maar de revolutie van 1789 kwam, en verjoeg de monnikken daaruit, zooals uit alle geestelijke gestichten. Al de goederen der priorij werden verkocht, alleen met uitzondering van het gebouw zelf, dat nationaal eigendom bleef en het thans nog is in den waren zin des woords; want geen gebouw, in geheel Frankrijk misschien, strekt zoo ten nutte als dit van het geheele Fransche volk.
Reeds descartes had gewezen op de wenschelijkheid om aan handwerkslieden en kunstenaars in eene bepaaldelijk daartoe bestemde inrigting gelegenheid te geven zich te bekwamen in die wetenschappen,