Ouden was deze paardensoort bekend; aristoteles geeft eene beschrijving van een Syrisch paard, die, volgens st. h., volkomen past op de twee thans te Parijs aanwezige dieren. Van de bastaardsoorten tusschen paard en ezel (den muilezel en het muildier) onderscheidt zich het Syrische wilde paard door veel kortere ooren, en door een kleineren, fijner en schooner gevormden kop. — Zouden van dit dier misschien de Arabische en de daarmede verwante paarden afkomstig kunnen zijn? Het Arabische tamme paard verschilt wel is waar van het wilde Syrische,—maar het verschilt evenzeer van het Midden-Aziatische.]
Over de eigenschappen en het nut van het roode en zwarte bloed heeft e. brown-sequard aan de Académie des Sciences vier zeer belangrijke vertoogen aangeboden, die minder geschikt zijn om hier bij wijze van uittreksel medegedeeld te worden, maar waarvan wij de algemeene conclusie geven, zooals die door den schrijver geformuleerd is. Zij luidt als volgt: » Wij gelooven, dat uit de door ons vermelde feiten volgt, dat het roode bloed de levens-eigenschappen vermeerdert, maar dat het onvermogend is om ze in werking te brengen door ze te prikkelen, terwijl het zwarte bloed een krachtige prikkel is voor de zenuw-middenpunten, en ook, ofschoon in geringere male, voor de zenuwen en de zamentrekbare weefsels. Het zwarte bloed bezit daarentegen niet, of althans slechts in zeer geringen graad, het vermogen om de levenseigenschappen te onderhouden, en nog minder om ze weder voort te brengen."
(Compt. rendus, T. XLV, pag. 566.)
Verhouding van het dier tot de plant.—Ook Dr. a. helfferich (die neuere Natuurwissenschaft, ihre Ergebnisse und ihre Aussichten, Triest 1857) is opgekomen tegen het overdrevene materialismus, dat in den laatsten tijd hier en daar zich heeft laten hooren. In een hoofdstuk over organismus en teleologie bespreekt hij ook de verhouding tusschen dier en plant. We gelooven goed te doen, niet daaraan een eenigermate meer uitvoerig uittreksel te ontleenen.
Ten einde de bedoelde verhouding te leeren kennen, is 't in de eerste plaats noodig, een duidelijk inzigt te hebben in de verhouding, die er bestaat tusschen het planten- en het dierenrijk. Dat beide rijken parallel naast elkander loopen, blijkt reeds daaruit, dat ze zich wederkeerig noodig hebben [bedingen] en aanvullen. De plant ademt het koolzuur in, 'twelk het dier uitademt, terwijl het dier de zuurstof inademt, welke de plant uitademt. De plant ontleedt het koolzuur en neemt de vaste stof, de koolstof, daaruit tot zich, om haar ligchaam op te bouwen; het dier verbindt de zuurstof met koolstof van het eigen ligchaam en geeft deze verbinding in gasvorm van zich, om zich van eene verbruikte stof te ontdoen. Zoo leeft elk der beide rijken om zoo te