WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Nieuwe sporen van een viervoetig dier in bonten zandsteen.—Het is bekend, dat voor meer dan twintig jaren in den bonten zandsteen bij Hildburghausen voetsporen ontdekt zijn van een viervoetig dier, waaraan kaüp den naam van Cheirotherium heeft gegeven. De meeste palaeontologen bonden het dier, waarvan de indrukselen afkomstig zijn, voor een reptiel, vermoedelijk behoord hebbende tot de merkwaardige groep der Labyrinthodonten. Thans heeft men bij Luxeuil (departement der Haute-Saône) in den bonten zandsteen van Saint-Valbert dergelijke voetsporen ontdekt. Daubrée, die dezelve beschreven heeft (Compt. rend., XIV, 646), is echter geneigd daarin de sporen te zien, niet van een reptiel, maar van een zoogdier. De hoofdgrond, waarop deze meening steunt, is, dat de gevonden indrukselen, zoowel van de zool als van de vingers, eene korrelige oppervlakte vertoonen, die naar zijne meening, niet wel door de voeten van een kruipend dier kan te weeg gebragt zijn, daar deze aan de ondervlakte óf met kleine schubjes bezet, óf naakt zijn. Daarentegen zoude deze korrelige oppervlakte verklaard kunnen worden door de indrukselen, die de kleine huidtepeltjes maken, waarvan de voetzool van vele zoogdieren voorzien is.
Wij mogen, bij de mededeeling van dit op zich zelf belangrijk feit, echter niet ontveinzen, dat de grond, waarop dat gevoelen van daubrée berust, ons voorkomt veel te zwak te zijn, om daaruit alleen te besluiten tot het bestaan van zoogdieren in dit tijdperk, waarvoor tot hiertoe geen enkel zeker overblijfsel pleit. Eene getepelde huid aan de voetzool van Reptiliën is geenszins zulk eene zeldzaamheid als deze schrijver schijnt te meenen, waarvan elk zich bij het beschouwen van die onzer inlandsche padden overtuigen kan.
Versteeningen in het diluvium van Nederland.—Eene verzameling van petrefacten uit het diluvium van verschillende streken van ons vaderland, bijeengebragt door de voormalige commissie ter vervaardiging der geologische kaart van Nederland, is toevertrouwd geworden aan den met roem bekenden Breslauschen hoogleeraar ferd. roemer. Deze heeft in het jongst verschenen nommer van het Neues Jahrbuch für Mineralogie, Geognosie etc, p. 385 van den jaargang 1857, een verslag gegeven van de uitkomsten van zijn onderzoek, waarvan wij hier de merkwaardigste aanstippen. De talrijke versteeningen uit