het Groningsche diluvium kunnen alle beschouwd worden als afkomstig van het eiland Gothland en behooren tot de bovenste afdeeling der Silurische groep. — Ook aan de in groot aantal in ons diluvium voorkomende krijt-gesteenten kent R. eenen noordelijken oorsprong (van de Deensche eilanden) toe. Andere overblijfselen uit de devonische en kolen formatie, die in de zuidelijker deelen van ons diluvium, omstreeks Arnhem en Utrecht gevonden zijn, stemmen overeen met dergelijke in de grauwacke van den Rijn. Wat de versteeningen uit de Jura-formatie betreft, zoo behooren de hier te lande gevondene zoowel tot de lias als tot hare bovenste afdeeling, de bruine en middelste Jura. R. vond daarin de grootste overeenstemming met de versteeningen, die in den Vossberg, ten noorden van Osnabrück, voorkomen.
Bewaring van bloedzuigers.—Vayson bezigt daartoe aarden potten, die nagenoeg de gedaante van een gewonen bloempot hebben, waarvan de bodem voorzien is van eenige gaatjes, die naauw genoeg zijn om aan de bloedzuigers den doorgang te beletten. Zulk een pot wordt gevuld met turfmolm en dan geplaatst in een bak met water. He bovenste opening wordt met grof gaas gesloten. Het water dringt door de gaatjes in den turfmolm, en de dieren vinden daarin eene woonplaats, die geheel overeenstemt met die, waarin zij in de natuur voorkomen. De bovenste lagen van den molm blijven bijna droog, terwijl de onderste geheel met water gedrenkt zijn. Tusschen deze beide uitersten vinden de bloedzuigers weldra de plaats, die voor hen het best geschikt is; zij graven gangen daarin en leven in den moerassigen bodem, geheel als in hunnen oorspronkelijken toestand. Vayson heeft aan zijne potten dan ook den naam gegeven van marais domestiques. Het eenige, waarvoor men zorg heeft te dragen, is, dat men van tijd tot tijd het door de verdamping verloren gegane water in den ondersten bak weder aanvult, zoodat dit steeds op eene hoogte van ongeveer een palm slaat. In dergelijke potten, maar dan geheel met natten turfmolm gevuld, kunnen de bloedzuigers ook verzonden worden.
Proeven te Parijs door tripier en andere door quatrefages genomen, hebben de groote nuttigheid dezer bewaarmethode bevestigd. De eerste bevond, dat van 200 in zulke potten bewaarde bloedzuigers, van den 26 Mei 1855 tot den 10 Julij 1857, er geen enkele gestorven was. Zij planten in den turfmolm ook voort. Quatrefages verkreeg van 100 op gelijke wijze bewaarde bloedzuigers, na vier maanden, gedurende welken tijd er slechts één gestorven was, 94 cocons, die hem een duizendtal jongen gaven. Ook bloedzuigers, die reeds gezogen hebben en die, door indompeling in water meteen weinig