ruimten of bij vulling dezer met andere gassen, gewoonlijk als luchtlaag tegen den binnenwand terug blijft, tot het laatste spoor toe geheel te verwijderen, en dit minimum overgebleven zuurstof steeds genoegzaam is geweest om het zelfs sterke phosphoresceren voort te brengen. Veel regt tot dit vermoeden geeft namelijk de volgende proef: Vult men een klein fleschje, liefst een gewoon medicijnfleschje, hetwelk naar boven smaller toeloopt, met kwikzilver, plaatst het daarmede eenige uren lang in een zeer heet zandbad, terwijl men voortdurend zacht tegen de opening klopt, om de aan den wand klevende luchtlaag uit te drijven, waarbij men uren lang nog luchtbelletjes langs den wand ziet opklimmen, zet men deze bewerking zoo lang voort, totdat er geen enkel belletje meer opstijgt en keert daarna het fleschje, volkomen met kwik gevuld, in den kwikbak om, laat er daarna waterstofgas in opstijgen, hetwelk uit een klein toestelletje stroomt, waaruit het reeds lang, b.v.b. ½ uur, ontwikkeld is, brengt er daarop een stukje phosphorus in en sluit het fleschje onder het kwikzilver met eene kurk, dan ziet men in het donker deze phosphorus niet alleen geen spoor van lichtschijnsel vertoonen, maar men kan hem met een spirituslampje verwarmen, doen smelten en als eene laag over den glaswand uitspreiden, zonder dat het minste lichtend puntje merkbaar wordt, of zonder dat er de minste witte nevel boven de volkomen doorzigtige gesmolten laag wordt waargenomen. Doet men daarentegen volkomen dezelfde proef, doch zonder vooraf op bovenvermelde wijze de luchtlaag van den glaswand te verwijderen, dan is de phosphorus in het duister dadelijk met een lichtend omhulsel omgeven, dat bij verwarming snel aan volumen toeneemt en bij toelating van het daglicht blijkt eene witte dampwolk van phosphorigzuur te zijn. Heeft men hem op deze wijze eenmaal gesmolten, is hij daarop weer bekoeld en heeft zich de dampwolk tegen den wand gecondenseerd, dan ontstaat door eene tweede verwarming en smelting in het duister geen spoor van lichten of geen de minste nevel meer. Blijkbaar is dus door het eerste lichten het minimum aanwezige zuurstof geheel weggenomen.
Uit deze proeven kan men te gelijk afleiden, dat de phosphorus, onder deze omstandigheden aangewend, wel het gevoeligst middel daarstelt om te onderzoeken of er nog een spoor zuurstof in de eene of andere ruimte voorkomt.
Roode phosphorus. Gelijk bekend is, zijn de voornaamste voordeelen van den rooden boven den gewonen phosphorus in de aanwending, dat de eerste zoo moeijelijk ontvlamt en in de tweede plaats gebleken is niet vergiftig te werken op het organismus der dieren, die men tot heden aan zijne inwerking heeft blootgesteld. Niettegenstaande de eerste eigenschap heeft echter het onderzoek