Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/467

Deze pagina is proefgelezen
 

WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

 

 

Twee merkwaardige bijdragen tot de ontwikkelings-geschiedenis der gelede dieren.—In eene der jongste vergaderingen der Fransche akademie (Compt. rendus XLVI, no. 13) werden twee mededeelingen gedaan, die een nieuw licht verspreiden over de ontwikkelings-geschiedenis van gelede dieren. De eerste betreft den larventoestand van sommige tienpootige schaaldieren. Reeds waren eenige soorten van kleine schaaldieren beschreven, die meerendeels in de tropische zeeën leven, doch waarvan ook eene soort uit de Middellandsche zee bekend is, en welke zich onderscheiden door het zeer doorschijnende, platte, met een dubbel schild bedekte ligchaam, zes paren lange, dunne pooten en lang gesteelde oogen. Zij werden vereenigd tot het geslacht Phyllosoma en onder de Stomatopoda gerangschikt. Thans schijnt het te blijken, dal deze Phyllosoma's geen volkomen dieren, maar larven van Decapoden zijn. Guillou, loods te Concarneau, die zich sedert eenige jaren met de kunstmatige uitbroeding der eijeren van zeekreeften (Palinuris vulgaris) bezig houdt, zond eenige langs dien weg verkregen larven aan coste, en gerbe herkende daarin de dieren, die men vroeger Phyllosoma genoemd heeft. Wij moeten hier echter doen opmerken, dat deze ontdekking reeds eenigen tijd vroeger gedaan was door r.a. cough, die haar mededeelde in de vergadering der British Association, gehouden in September van het vorige jaar te Dublin. Ook waren reeds vroeger door thomsom, valenciennes en milne edwards de larventoestanden van andere Decapoden in de vormen herkend, die men tot het geslacht Zoë vereenigd had.

De tweede mededeeling betreft den ontwikkelingsgang der larven van eene soort van kever, Sitaris humeralis latr., behoorende tot de familie der Cantharidia. Fabre zond daarover eene verhandeling in, getiteld: Sur l'hyper-métamorphose et les moeurs des Méloides, thans ook opgenomen in de Ann. des Scienc. Nat., 4me ser., d. VII. Uit het door duméril uitgebragte verslag blijkt, dat de eitjes van dezen kever gelegd worden in de bogtige gangen, door eene metselweps gemaakt. Uit deze eijeren komen zeer kleine larven, die den winter overblijven en dan geheel gelijken op de diertjes, welke reeds voor lang door réaumur, de geer, newport en anderen beschreven zijn, onder den naam van bijen- of wespenluizen (triongulin des andèrnes van léon dufour). Deze larven, die slechts 1 millim. lang zijn, zijn draadvormig; zij hebben eenen kop met ontwikkelde kaken en oogen, lange sprieten en twee