de calcinatie wordt het specifiek gewigt van dit mineraal grooter, maar daarentegen vermindert de specifieke warmte met ongeveer 1⁄14. Op het oogenblik der phosphorescentie heeft blijkbaar warmte-ontwikkeling plaats. Bij een ander mineraal, de Samanskiet, dat mede door warmte phosphorescerend wordt, hoewel in geringeren graad dan de gadoliniet, vermindert daarentegen de digtheid door de calcinatie, terwijl de specifieke warmte voor en na deze bewerking dezelfde schijnt te blijven. Ook heeft bij dit mineraal geen warmte-ontwikkeling plaats op het oogenblik der phosphorescentie.—Rose besluit daaruit, dat bij den overgang der ligchamen uit den eenen isomerischen toestand in den anderen, wanneer daarbij lichtontwikkeling plaats grijpt, zulks onder tweederlei omstandigheden geschiedt, namelijk hetzij met vermeerdering der digtheid en gelijktijdige warmte-ontwikkeling, of zonder deze laatste, maar met vermeerdering van het volumen des ligchaams. Het lichtverschijnsel kan derhalve niet telkens aan dezelfde oorzaak worden toegeschreven. (Monatsbericht der Bert. Akademie, zitting van Februarij 1858).
Kweekerijen voor zeedieren.—Te Concarneau, aan de Fransche kust, is door coste, daartoe in staat gesteld door de ondersteuning des keizers en bijgestaan door den minister van publieke werken, eene soort van observatorium tot stand gebragt, bestemd om de levens- en ontwikkelingswijze van verschillende zeedieren te onderzoeken. Aan het hoofd van dit observatorium staat de loods guillon, die dagelijks aanteekening houdt van het waargenomene, de voorwerpen, die nader onderzoek vereischen, naar Parijs zendt, indien zij daarvoor vatbaar zijn, en indien zij dit niet zijn, aan coste schrijft, in welk geval hij of zijn assistent gerbe zich naar Concarneau begeven, om de verschijnselen op de plaats zelve na te gaan.
De inrigting is in de hoofdzaak de volgende: Door middel eener pomp wordt het zeewater op het dak van eene groote schuur gebragt, waar zich een daartoe bestemde vergaarbak bevindt. Uit dezen vergaarbak valt het water door kunstmatige beeken van 50 centim. breedte naar beneden; deze beeken zijn trapsgewijs op vier verdiepingen aangebragt, op eene dergelijke wijze in het groot als de vroeger reeds door coste aangewende toestel voor vischfokkerij. Te zamen hebben deze beeken of gooten eene lengte van 80 Ned. ellen. Zij zijn uit hout gemaakt, inwendig met cement bekleed en verdeeld in 95 afzonderlijke vakken, die van elkander gescheiden zijn door roosters, waarvan de openingen naauw genoeg zijn om de gemeenschap tusschen de dieren en de aan elkander grenzende vakken te beletten. Elk vak bevat eene eigene soort, en zoo heeft men gelegenheid deze afzonderlijk te onderzoeken. De dieren ontvangen daarin geregeld hun voedsel en gedijen even goed als in volkomen vrijheid.