Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/513

Deze pagina is proefgelezen
95
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

Over de purpordieren aan de kusten van Palaestina heeft de in Junij dezes jaars te Hasbeia in den Antilibanon overledene dr. j.b. roth uit München eene voordragt gehouden in de eerste zitting van het kortelings gestichte letterkundig gezelschap te Jeruzalem. In de geschriften van aristoteles en plinius worden de namen Buccinia, Murex en Conchylia op eene zoo onbepaalde wijze gebruikt, dat men daaruit niets te weten kan komen aangaande de ware verfstof van het in de oudheid zoo beroemde Tyrische purper. Hasselquist vermoedde, dat Helix fragilis en Yandina fragilis de ware purperslakken waren; zij zijn werkelijk purperkleurig en kleuren de vingers bij de aanraking purperrood; maar de kleur is niet blijvend. Toen roth het eerst naar Palaestina kwam, vond hij te Jafta de Purpura patula, die aan de inlandsche Christenen ten tijde der vasten tot voedsel dient. Zoo men dit dier prikt, geeft het een groenachtig vocht van zich, dat in den zonneschijn eene purperkleur aanneemt, die door wasschen nog helderder wordt. Vergelijkt men dit niet de berigten der ouden, dan is dit purper ongetwijfeld hun blaauw purper; want zij hadden een blaauw, donker en rood purper. Tusschen Sur (Tyrus) en Saida (Sidon) bevindt zich Murex trunculus in groote hoeveelheid; de verfstof, die dit schelpdier levert, is levendiger van kleur dan van Purpura patula. Een enkel dier van deze soort is voldoende om een vierkante duim stof te verwen, terwijl te dien einde vijf dieren van P. patula noodig zijn. Wol neemt de kleur het best aan en behoudt ze 't langst; zijde is er het minst voor geschikt. Bij al deze dieren is het kleurende vocht eerst vuil wit, dan olijfgroen, dan purper; deze verandering wordt voortgebragt door het licht, niet door de lucht. In den zomer leveren deze dieren de minste hoeveelheid kleurstof op; in Junij en Julij leggen zij hunne eijeren, die in groote bundels aan de rotsen hangen, en almede purperkleurig zijn. Petermann, Mittheilungen aus justus perthes' Geographischer Anstalt 1858, S. 112).

D.L.
 

Over het vaderland der aardappelen heeft lindley het volgende medegedeeld. Waar de aardappelen eigenlijk inheemsch zijn, is niettegenstaande alle nasporingen nog niet uitgemaakt. Volgens meyen zijn zij het in het geheele westelijke Zuid-Amerika, daar hij hen in Chili en Peru in het wild groeijend aantrof; hij gelooft evenwel niet, gelijk a. von humboldt, dat de oude Mexikanen ze reeds vóór de aankomst der Europeëers zouden gecultiveerd hebben. Intusschen konden de door meyen gevondene wilde aardappelen ook verwilderde zijn, als overblijfsels van eene vroegere verbouwing daarvan. Werkelijk wild vond darwin ze aan de zandige kusten der Chono-eilanden op 45° Z.B. over de oostkust van Zuid-Amerika. Zijne knollen waren meestal klein, doch ove-