OVER DE OPVOLGING EN ONTWIKKELING
DER
DIERLIJKE BEWERKTUIGING
OP DE OPPERVLAKTE ONZER PLANEET
IN DE VERSCHILLENDE TIJDPERKEN VAN HAAR BESTAAN;
DOOR
Er is slechts weinig kennis der bewerktuigde wezens noodig, om ons tot het besluit te brengen, dat er een groot verschil in het maaksel dezer wezens bestaat, en dat sommigen meer, andere minder zamengesteld zijn. De meerdere ontwikkeling vertoont zich niet slechts in het bezit van deelen of werktuigen, die bij eenvoudiger wezens geheel ontbreken, maar ook in de wijzigingen, die zoodanige deelen of werktuigen ondergaan, welke bij verschillend bewerktuigde wezens worden aangetroffen. Om ons tot de dierlijke schepping te bepalen, er zijn b.v. sommige dieren, bij welke de voor den mensch zoo gewigtige zintuigen van gezigt en gehoor niet aanwezig zijn, en, waar deze zintuigen aanwezig zijn, verschillen zij nog aanmerkelijk in meerdere of mindere zamengesteldheid en ontwikkeling. Zoo is het gehoorwerktuig der zoogdieren uit een grooter aantal van afzonderlijke deelen zamen gesteld dan dat der visschen, en zoo is ook het oog bij de eerste fijner bewerktuigd, meer bewegelijk, kunstiger beschermd dan bij de laatsten. De hersenen der visschen hebben een eenvoudiger maaksel dan die der vogels en zoogdieren. Het zou ons gemakkelijk vallen deze voorbeelden met nog vele anderen te vermeerderen. Uit deze waarnemingen