Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/534

Deze pagina is proefgelezen
6
EEN UITSTAPJE NAAR DE

en eindelijk die van Saturnus. De banen der twee nog verder van de zon verwijderde planeten, die wij kennen: Uranus en Neptunus, zijn hier weggelaten om de teekening niet al te uitgebreid te maken, en omdat wij onze reis ook niet verder dan tot Saturnus denken uit te strekken.

Daar al deze bollen in beweging zijn, zoo is het duidelijk, dat met ieder oogenblik hun stand verandert. Voor een zeker tijdstip wordt de plaats bepaald door de lengte, die zij op dat tijdstip hebben, dat is, door den afstand in graden van een vast punt in de ecliptica of de loopbaan der aarde, vanwaar men de telling begint.

De afstand der maan van de aarde is te gering in vergelijking van de afstanden, die hier zijn opgegeven, om die op onze teekening te kunnen voorstellen. Hij bedraagt nagenoeg het 500ste gedeelte van den afstand, dien de aarde van de zon heeft en dus 1500ste gedeelte van eene lijn, die van de zon naar de aarde loopt. Daar op den 21 Junij de maan 11 dagen oud en het alzoo 4 dagen vóór volle maan is, zoo is de maan weldra in tegenstand met de zon en dus op een geheel ander punt der baan, dan waar wij deze doorsnijden. Wij kunnen ons dus ook niet met de beschouwing der maan ophouden, maar willen alleen uit het punt harer loopbaan een vlugtigen blik werpen rondom ons en vooral ook op de aarde, die wij zoo pas hebben verlaten. Zoo pas; want met de snelheid van het licht, waarmede wij reizen, zijn wij er reeds na ééne seconde. Onze plaatsverandering van bijna 42000 geogr. mijlen heeft in den betrekkelijken stand en de grootte der hemellichten nog geene in het oog vallende verandering te weeg gebragt. Aan het donkere hemelgewelf zien wij de tallooze hemellichten door den reinen ether of hemellucht heen glanzen, even zoo als toen wij ons tot boven den dampkring der aarde hadden verheven, en onder deze onderscheiden zich de zon en onze aarde door hare meerdere grootte, 't Is vooral onze aarde, die van hier gezien, eene prachtige vertooning maakt. Hare schijnbare grootte toch overtreft van hier, of van de maan gezien, nagenoeg 14 maal de schijnbare grootte, die de maan voor ons heeft, en daar zon en maan zich voor ons nagenoeg even groot vertoonen, zoo zal de aarde, van hier beschouwd, ook de zon zoo veel maal in grootte overtreffen. Wint zij