OORZAAK DER GROOTERE KOUDE VAN MIDDEN-EUROPA GEDURENDE HET DILUVIALE TIJDPERK.
Het is bekend, dat het vervoer van groote steenblokken ver van de oorspronkelijke rotsen gedurende het tijdperk, dat den naam van het diluviale of quaternaire draagt, thans algemeen wordt toegeschreven aan de werking van ijsvelden, gletschers, die van de gebergten van midden- en noordelijk Europa afdaalden en ten deele de medegevoerde rotsblokken aan hunne randen nederzetteden, waar zij de zoogenaamde moraines vormden, ten deele in zee eindigende en daar tot drijvende ijsschotsen wordende, de steenen en het grind, die zich aan hunne oppervlakte bevonden, naar ver verwijderde oorden hebben gevoerd.
De vraag is menigmaal geopperd: van waar die grootere koude van midden-Europa, gedurende deze zoogenaamde ijsperiode, gevolgd op een klimaat, dat blijkens de planten, die in het laatste gedeelte der tertiaire periode groeiden, een subtropisch karakter droeg. escher van linth heeft getracht deze vraag te beantwoorden. Hij heeft doen opmerken, dat in het diluviale tijdperk dat gedeelte van Afrika, hetwelk ons onder den naam van Sahara bekend is, onder de wateren verdween en dat deze gebeurtenis eenen onmetelijken invloed op het klimaat van Europa moest uitoefenen. De Sahara is, om zoo te spreken, de oven, die het tegenwoordig Europa verwarmt. Het is vandaar, dat de stroomen van warme lucht tot in Zwitserland komen, die aldaar bekend zijn onder den naam van föhn, en die het smelten der sneeuw op de bergen zoozeer bevorderen, dat de herders gewoon zijn te zeggen: Der lieb Gott und die guldi Sunn vermoged nüd, wenn der Fü nüd chunt. (De lieve God en de gouden zon kunnen er niets aan doen als de föhn niet meehelpt.) De föhn blies toen niet.