Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/57

Deze pagina is proefgelezen
37
BEWERKTUIGING OP DE OPPERVLAKTE ONZER PLANEET.

jaren, eene ondervinding, die het echter den mensch niet gegeven is te bezitten. Zouden ook misschien de overblijfsels van dieren, die in de onderscheidene berglagen vervat zijn, ten gunste van deze meeningen pleiten? Deze vraag verdient in elk geval eenig nader onderzoek.

De overblijfsels van bewerktuigde wezens, de dusgenoemde petrefacten of versteeningen hebben in vroegeren tijd tot zeer verschillende meeningen der schrijvers aanleiding gegeven. Sommigen hielden ze voor bloote natuurspelingen, die wel op eene onverklaarbare wijze met planten en dieren overeenstemden, maar nogtans nooit aan levende wezens hadden toebehoord. Anderen, die den waren aard dezer overblijfsels niet miskenden, vervielen in de zonderlinge meening, dat deze versteeningen door eenen grooten vloed, den historischen zondvloed, in den schoot der aarde begraven waren. Hoe meer men echter vorderde in het nasporen en onderscheiden dier versteeningen, des te meer moest men inzien, dat zij niet uit hetzelfde tijdperk afkomstig waren, en dat zij in de verschillende lagen evenzeer van elkander als van de thans levende dieren- en plantenvormen afweken. Deze overblijfsels zijn vooral stammen, takken en wortels van planten; uit het dierenrijk zijn het beenderen, tanden, schubben of andere harde uitwendige deelen, zoo als schalen van schelpdieren, en ook koralen of polypenhuizen. Nadat men de lagen der bergen, die uit het water bezonken zijn, beter heeft leeren onderscheiden, in welke onderscheiding tegen het laatst der vorige eeuw werner de wegbereider voor onze tijdgenooten werd, kwam men allengs tot de overtuiging, dat de diepste en oudste lagen over het geheel de overblijfsels van zoodanige bewerktuigde wezens bevatteden, die het meest van de thans levende afweken, en dat langzamerhand de planten- en dierenwereld zoodanig gewijzigd werd, dat in de jongst gevormde berglagen versteeningen voorkomen van vele, aan de thans levende soorten zeer gelijkvormige, bewerktuigde wezens.

Eene breedvoerige en tot bijzonderheden afdalende uiteenzetting dezer stelling zou een geheel boekdeel vereischen, en kan daarom ook van ons in dit opstel niet verlangd worden.

Is intusschen deze stelling de slotsom der nasporingen van alle geleerden, die zich, in de laatste vijftig jaren vooral, met het onderzoek der versteeningen hebben bezig gehouden, van eenen cuvier, brongniart,