Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/572

Deze pagina is proefgelezen
44
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

Uit al het gezegde volgt, mijns inziens, dat de ontleedkundige en de physioloog volkomen in hun regt zijn, wanneer zij den mensch beschouwen als een dier, en wel als een zoogdier;—dat de dierkundige tot datzelfde meer of minder geregtigd is, al naarmate of het anatomisch element in zijne beschouwingswijze de overhand heeft, òf het leven der dieren evenzeer het onderwerp zijner studiën is als hun maaksel[1]. In het eerste geval is de thans aangenomene rangschikking van den mensch in eene afzonderlijke orde aan het hoofd der zoogdieren, ofschoon daarop uit een anatomisch oogpunt welligt aanmerkingen te maken zijn, toch verdedigbaar, omdat zij den middelweg schijnt te houden tusschen eene geheele scheiding van den mensch en de dieren, welke niet met de eischen der ontleedkunde strookt, en eene naauwere vereeniging tusschen beide, welke in strijd is met hetgeen het groote verschil in verstandelijke eigenschappen vordert. In het tweede geval kan het met grond betwijfeld worden, of eigenlijk de mensch wel een onderwerp der zoölogie uitmaakt.—Voor den anthropoloog eindelijk staat de mensch geheel op zich zelf als een geheel eenig verschijnsel in de aardsche schepping; voor hem is de mensch geen dier, maar een mensch, een wezen, dat in de wereld eene zelfstandige plaats bekleedt,—zoo men wil, een afzonderlijk menschenrijk uitmaakt,—zoodat hij dan ook spreekt, niet van "den mensch en de overige dieren," maar van "den mensch en de dieren," wanneer hij eene overeenkomst of een verschil tusschen beiden op het oog heeft.

 

 

Wanneer wij het ligchamelijk verschil van den mensch met de dieren in het licht wenschen te stellen, dan behoeven wij daarom geenszins eene vergelijking te maken tusschen hem en de onderscheidene dierklassen. Te gewagen van het verschil tusschen den mensch en de gekorvene dieren of zelfs van dat tusschen den mensch en de visschen, de kruipende dieren of de vogels, zoude noodeloos en ongerijmd zijn. Wij kunnen volstaan met tusschen hem en de zoogdieren eene verge-

  1. Leven wordt hier niet in den physiologischen zin bedoeld, maar in dien, welken het b.v. heeft op den titel van w. vrolik's werk: "Het leven en het maaksel der dieren", in welk werk dan ook de mensch niet besproken wordt.