Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/573

Deze pagina is proefgelezen
45
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

lijking te maken, dewijl toch alles, waardoor deze in het algemeen van de overige dierklassen onderscheiden zijn, evenzeer op den mensch toepasselijk is[1]. Zelfs is het niet noodig elke orde der zoogdieren, de eene voor en de andere na, met den mensch te vergelijken; wij mogen vooral en in de voornaamste plaats het oog gevestigd houden op die orde, welke zonder eenigen twijfel in ligchaamsbouw den mensch het naaste staat, de orde namelijk der Vierhandigen, en daaronder bepaaldelijk de ware apen.

Eerst zullen wij nu eenen blik werpen op den algemeenen bouw des menschelijken ligchaams, vooral voor zoover die zich in den uitwendigen vorm er van uitdrukt. Eene tot in alle bijzonderheden gaande beschrijving zou hier niet slechts onnoodig, maar zelfs belagchelijk worden; ik zal dus alleen wijzen op die voorname trekken, die het eigenaardig menschelijk karakter van den menschelijken ligchaamsbouw bepalen.

Hetgeen bij de beschouwing des menschelijken ligchaams het eerst in het oog valt, is de opgerigte houding er van. Het ligchaam wordt alleen ondersteund en gedragen door de onderste ledematen, de beenen, die bij de dieren de achterste ledematen zijn. De wervelkolom of ruggegraat heeft eene loodregte rigting en ligt in ééne lijn met de beenen; op die wervelkolom staat het hoofd in evenwigt. De bovenste ledematen, de armen, die bij de dieren de voorste ledematen zijn, blijven vrij, als de werktuigen bij uitstek van den wil.

Het hoofd is bij den mensch, gelijk ik zeide, bijna in evenwigt geplaatst op de wervelkolom, zoodat er slechts weinig inspanning der nekspieren toe noodig is, om het voorover zinken er van te beletten. Dit hangt te zamen met de plaatsing van het groote achterhoofdsgat, waardoor het ruggemerg uit den schedel treedt in het kanaal, dat door de op elkander gestapelde wervelbeenderen gevormd wordt, en dat dus natuurlijk de plaats bepaalt, waar de schedel op de wervelkolom rust. Dit gat ligt bij den mensch nagenoeg in het midden van de grondvlakte des schedels; bij de zoogdieren ligt het over 't algemeen met onder, maar achter aan den schedel, zoodat dan ook de wervel-

  1. {[sc|j van der hoeven}}, Schets der Natuurlijke Geschiedenis van den mensch, Leiden, 1814. Bladz. 8.