ten der ondertanden de achtervlakte der boventanden raken. Ook de ooren van den mensch, hoe zij ook van die der meeste zoogdieren mogen verschillen, hebben in vorm en plaatsing veel overeenkomst met die der meeste apen; zij zijn onbeweegbaar, van eene afgerond maanvormige gedaante en liggen bijna vlak tegen de zijden des hoofds. Opmerkelijk, en bij geen dier, zelfs niet bij de apen, in die mate aanwezig, is bij den mensch de groote bewegelijkheid en veranderlijkheid van de oppervlakte des aangezigts, waardoor het aangezigt bij hem als het ware de spiegel wordt van zijnen gemoedstoestand.
Het hoofd is met den romp verbonden door den hals, die bijna rolrond, van voren, ter plaatse van het strottenhoofd, eenigzins uitpuilende, van achteren (in den nek) platter en overlangs gegroefd is.
De grootste diameter van de borst is de dwarse, die van de eene zijde naar de andere gaat, terwijl bij de meeste zoogdieren die, welke van voren naar achteren reikt, de grootste is. De voorste oppervlakte der borst is gewelfd en gaat bij den zoogenaamden maagkuil in den buik over, die, van boven vlakker, naar beneden een meer gewelfden vorm aanneemt en het breedst is ter plaatse waar de heupbeenderen gelegen zijn. De achterste oppervlakte van den romp, de rug, is breeder en vlakker dan bij eenig zoogdier; alleen de anthropomorphen onder de apen kunnen te dezen aanzien met den mensch worden vergeleken. Daarvan is het gevolg, dat slechts deze en de mensch even goed op den rug als op de zijden des ligchaams zich ter rust neerleggen. Van den hals af loopt eene groeve, waarvan de nekgroeve het begin is, over den ruggegraat tot onder aan de lendenen; door deze groeve wordt de rug in twee zijdelingsche, eenigzins gewelfde helften gedeeld.
Beschouwt men den romp in profiel, dan ziet men, dat de rug niet lijnregt van het achterhoofd tot beneden afdaalt, maar dat hij golfsgewijs gebogen is. Dit hangt daarvan af, dat de wervelkolom, ofschoon in zijn geheel beschouwd een lijnregten stand bezittende, toch zekere krommingen bezit. Het borstgedeelte van de wervelkolom en het heiligbeen vormen eene kromming, waarvan de bolle zijde naar achteren en de holle naar voren gekeerd is; het halsgedeelte en het lendengedeelte daarentegen zijn zoo gebogen, dat de bolle zijde der kromming naar voren, de holle zijde naar achteren ziet.