Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/578

Deze pagina is proefgelezen
50
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

De bovenste ledematen, de armen, die voor eene zeer uitgestrekte beweging vatbaar zijn, zijn door sleutelbeenderen, die aan den bovenrand der borst als dwarse lijsten zigtbaar zijn, aan het ligchaam vastgehecht. Deze beenderen hebben de menschen met een groot aantal zoogdieren gemeen, bepaaldelijk met diegene, welke de voorpooten nog tot andere oogmerken gebruiken dan om van plaats te veranderen, b.v. om voedsel aan te vatten, enz. Bij den opgerigten stand en wanneer zij in rust zijn, hangen de armen langs de zijden des ligchaams zoo ver naar beneden, dat de top van den middelsten vinger tot aan de helft der dij reikt. De armen eindigen in handen, met vijf lange, bijna tot aan de basis geheel van elkander afgezonderde vingers, die zich in den palm der hand kunnen ombuigen en waarvan de toppen tot elkander kunnen worden gebragt. De grondvlakten van den tweeden, derden, vierden en vijfden vinger liggen in eene en dezelfde lijn; de duim ligt veel nader aan den handwortel, is krachtiger dan al de overige vingers te zamen en nog vrijer beweegbaar dan deze, en vormt tegenover deze laatste als 't ware eene tweede hand, eene tegenhand (ἀντίχειρ), gelijk aristoteles haar noemde. De toppen der vingers zijn voorzien van weinig bolle, bijna platte nagels, die, niet afgesneden wordende, over de vingertoppen heengroeijen. Zoodanige nagels heeft de mensch gemeen met den chimpanzee en den gorilla.

De onderste ledematen zijn grooter en sterker dan de bovenste. Zij loopen, van de heupen af, niet geheel evenwijdig, maar convergerend tot elkander. De bilspieren zijn zeer ontwikkeld, daar zij den romp bij den opgerigten gang op het hoofd des dijebeens in evenwigt moeten houden. Zoo ook de kuitspieren, wier bestemming het is door uitstrekking van den voet het ligchaam bij het gaan op te ligten. De onderste ledematen eindigen in voeten, met vijf korte teenen, die minder van elkander afgezonderd zijn dan de vingers der hand, alle vijf, ook de groote teen, vlak naast elkander vóór aan den voet geplaatst zijn, en zich niet in den voetzool kunnen ombuigen of elkander met de toppen kunnen aanraken. Bij het staan raken de voetzolen den grond aan. De haren zijn op de huid van den mensch zeer ongelijk verdeeld; op sommige plaatsen, met name op het hoofd, en, bij het mannelijk geslacht, op een groot gedeelte van het aangezigt, is de haargroei zeer welig, op andere daarentegen vindt