schedel terugtrekt; hij is daarentegen des te kleiner en scherper, naarmate de bovenkaak meer vooruitsteekt. Bij den mensch wisselt die hoek naar mate van het verschil in stam en individualiteit af tusschen 80° en 70°, ofschoon hij soms grooter dan 80° of kleiner dan 70° zijn kan, — bij de apen tusschen 65° en 30°. Het is opmerkelijk, dat juist bij die apen, die het meest op den mensch gelijken, de gibbons uitgezonderd, de gelaatshoek zoo klein is; bij den gorilla is hij 40° (geoffroy saint-hilaire), bij den chimpanzee 35° (owen), bij den orang-oetan 30° (owen); terwijl hij daarentegen bij eenen aap, die, ook in den bouw der hersenen, veel meer van den mensch afwijkt, den saïmiri (Callithrix sciurea), 66° bereikt (geoffroy saint-hilaire). Bij de overige zoogdieren bedraagt de gelaatshoek veel minder; bij velen wordt hij zoo klein, dat hij naauwelijks of niet meer te meten is.
Men zoude zich echter zeer bedriegen, indien men meende dat de gelaatshoek van camper, zonder meer, te gebruiken was als eene voldoende maat voor de meerdere of mindere ontwikkeling des schedels in vergelijking van het aangezigt. Want hoezeer de waarnemingen geleerd hebben, dat veelal het ver vooruitsteken der kaken vergezeld gaat met eene geringere ontwikkeling des schedels, bepaaldelijk van het bovenste en voorste gedeelte daarvan, zoo is het daarom toch nog niet waar, dat er eene vaste evenredigheid zou bestaan tusschen het meer of minder vooruitsteken der kaken en den geringeren of grooteren omvang en inhoud des schedels. Bij sommige dieren, en ook bij enkele menschen, bij wie de tusschen de beenplaten des voorhoofdbeens gelegene voorhoofdboezems zeer sterk ontwikkeld zijn en het voorhoofd dus ter plaatse dier boezems zeer vooruitsteekt, zou evenzeer het uit de grootte van den gelaatshoek tot de grootte des schedels getrokken besluit geheel verkeerd uitkomen. Bovendien spreekt het wel van zelf, dat de omvang en inhoud des schedels niet kan gekend worden blootelijk en alleen door te meten, hoe ver het voorhoofd vooruitsteekt. De schedel toch bezit een aantal afmetingen, waarvan men althans de voornaamste dient te kennen om een eenigzins naauwkeurig denkbeeld van zijn omvang te verkrijgen. Groote breedte b.v. van een schedel zou den omvang daarvan zeer aanmerkelijk kunnen maken; intusschen heeft die breedte geen invloed op de grootte van den gelaatshoek.