't zij zij op zich zelve, 't zij zij met werktuigen toegerust wordt aangewend, dit alles behoef ik hier wel niet uiteen te zetten. Anaxagoras ging zoo ver van te beweren, dat de mensch juist daarom het verstandigste van alle dieren is, omdat hij handen bezit. Deze beschouwingswijze is geheel valsch; de apen bezitten ook handen, en zelfs twee meer dan de mensch, en de inrigting der handen van sommige soorten behoeft voor die der handen van den mensch niet onder te doen in geschiktheid tot het uitvoeren van de meest verschillende bewegingen. Toch staan de apen, gelijk wij zagen, in een verstandelijk opzigt ver beneden den mensch, en men kan dus met geen schijn van reden de verstandelijke meerderheid des menschen aan het bezit der handen toeschrijven.—Ongetwijfeld zijn ook de handen der apen voor deze dieren allernuttigste werktuigen, met wier behulp zij een aantal zaken zeer behendig weten te verrigten, die geen ander dier hen nadoen kan; de menschelijke hand verkrijgt hare hooge beteekenis als werktuig dan ook alleen in verband met en ten gevolge van den hoogeren trap, op welken zijne verstandelijke vermogens staan, die hem in staat stellen om van zijne handen gebruik te maken op eene wijze, als geen aap ooit uitdenken zal, en ter bereiking van doeleinden, die in de ziel van eenen aap nimmer kunnen opkomen. Aristoteles was dus zeker nader aan de waarheid, toen hij de stelling van anaxagoras omkeerde, en in plaats van te beweren: "dat de mensch daarom het verstandigste der dieren is, omdat hij handen heeft," liever gezegd wilde hebben: "dat de natuur den mensch daarom handen gegeven heeft, omdat hij het verstandigste der dieren is."
"Elk dier," zegt aristoteles, "heeft slechts zijn één bepaald werktuig, dat het niet voor een ander kan verwisselen, of, gelijk de mensch, tot de meest veelvuldige doeleinden kan bezigen. De hand daarentegen is wat men wil. Daarom oordeelen zij verkeerd, die meenen, dat de mensch door de natuur slecht van werktuigen en wapenen voorzien is." Galenus breidt deze redenering nog meer uit, en stelt daarbij het redelijk verstand der menschen tegenover de aangeboren kunstvaardigheden der dieren, welke de mensch ontbeert. Het ligchaam van den mensch is geenszins zoo gewapend als dat van vele dieren, maar daarentegen bezit de mensch één werktuig, dat hij tot alle mogelijke verrigtingen gebruiken kan. Even zoo bezit ook de mensch