Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/610

Deze pagina is proefgelezen
82
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

de hand bestemd is om voorwerpen aan te vatten en tot allerlei doeleinden als werktuig te worden gebruikt; en dat dus het kenmerk der tweehandigheid van den mensch geene waarde bezit [1].

Deze zwarigheid kan, dunkt mij, zonder veel moeite worden opgelost. Indien het verschil tusschen den voet en de hand enkel en alleen daarin bestond, dat de duim zeer bewegelijk en tot het aanvatten van voorwerpen geschikt, de groote teen dit daarentegen niet is, dan zoude die tegenwerping eenige kracht hebben, daar het niet te ontkennen is, dat, zoo onze voeten door de schoeisels, die wij dragen, niet misvormd waren, en wij onze voeten ook nog in iets anders dan in gaan oefenden, de groote teen zeker grootere bewegelijkheid zou toonen, en tot het een en ander zou kunnen worden gebruikt. Maar daarin alleen ligt het verschil van de hand met den voet geenszins. Het groote verschil ligt hierin, dat de duim opponibel is aan de overige vingers, en de groote teen niet; en dat de vingers de toppen tot elkander kunnen brengen en zich in den handpalm omvouwen, terwijl de teenen tot iets dergelijks onvermogend zijn. En het is daarin dat het karakter der hand, als uit zijn aard actief aanvattingswerktuig gelegen is,—een karakter, dat de voet mist en altijd zal blijven missen. Ik geloof niet,—en ik weet ook niet, dat er ooit voorbeelden van zijn aangevoerd,—dat men het met de meeste inspanning en oefening ooit zoo ver zal kunnen brengen, dat de teenen zich met de toppen in de voetzool ombuigen; trouwens het aanvatten van een voorwerp zou dan toch nog zeer beperkt blijven. Nog minder zal men door oefening er toe kunnen geraken om de toppen van alle teenen bij elkander te kunnen brengen, even als wanneer men een klein voorwerp met de uiteinden der vijf vingers aanvat. En even zoo min zal het gelukken den grooten teen aan de overige teenen te opponeren. Den grooten teen allerlei bewegingen te doen uitvoeren, hem sterk

  1. Zie o.a. is. geoffroy saint-hilaire, Histoire naturelle générale des règnes organiques. Tom II. Part. 1, pag. 200, en g. pouchet, De la plurarité des races humaines, pag. 57.—De bewering van bory de st. vincent, dat de barvoetige 'résiniers' der Landes opponible groote teenen zouden bezitten, is door opzettelijk onderzoek gebleken ongegrond te zijn.