viervoetige dieren, waardoor het zijdelingsch evenwigt bij den mensch veel meer verzekerd wordt, dan bij die dieren, indien zij op de achterste pooten gingen,—dan moeten wij, dit alles wél overwegende, tot de erkentenis komen, dat het menschelijk ligchaam waarlijk tot den opgerigten stand en gang de noodzakelijke vereischten in volle mate schijnt te bezitten.
Een ligchaam kan dan alleen blijven staan, wanneer eene loodlijn, die van het zwaartepunt van dat ligchaam naar de aarde nederdaalt, valt binnen den omtrek van het grondvlak, waarop het ligchaam rust. Bij den volwassenen mensch, die regtop staat met de armen langs het lijf neerhangende, ligt het zwaartepunt des geheelen ligchaams boven in het bekken; bij de viervoetige dieren ligt het hooger, of, hun stand in aanmerking genomen, meer naar voren. Het grondvlak, waarop het ligchaam rust, wordt omschreven door de buitenranden der voeten, en door twee dwarslijnen, die deze randen aan den voetbal en de hielen vereenigen. De betrekkelijk lage stand van het zwaartepunt bij den mensch heeft ten gevolge, dat hij in staat is om, zonder te vallen, den romp op de dijebeenshoofden zoo ver naar voren te buigen, dat hij met de dijen een regten hoek vormt. Bij het loopen is er een oogenblik op hetwelk de van het zwaartepunt afdalende loodlijn buiten den omtrek der grondvlakte valt, doch ook dadelijk wordt dan het ligchaam weder ondersteund door den naar voren gebragten voet. Die viervoetige dieren daarentegen, die zich op de achterste pooten kunnen oprigten, mogen dien stand, zoolang zij onbewegelijk blijven, eenigen tijd lang kunnen bewaren, daar de van hun zwaartepunt afdalende loodlijn dan nog binnen hunne grondvlakte blijft, maar wanneer zij voortgaan, vallen zij gedurig voorover, omdat die lijn dan elk oogenblik buiten die grondvlakte valt. Het gemakkelijkst gaan de apen en beeren op de achterste pooten: de eerste, omdat werkelijk de geheele struktuur van hun ligchaam die des menschen nadert, en zij dan ook van nature bestemd zijn tot regtop klimmen, zitten enz.; de laatste wegens de kortheid der pooten en de breedte der voetzool. Ofschoon dan ook de regtopgaande gang geenszins die wijze van gaan is, die voor de apen en beeren het gemakkelijkst en meest geschikt is, zoo nemen toch nu en dan én apen én beeren, wanneer de omstandigheden dit vorderen, ook uit zich zelven tijdelijk den opgerigten stand aan. Veel