die den mensch het meest naderen, loopen toch wel op de achterste pooten, en worden dan ook vaak zoo afgebeeld." Er is zeker misschien geen aap, althans geen aap die tot de ware apen behoort, die niet, wanneer hij op den grond komt, soms voor een korten tijd een opgerigten stand aanneemt. Maar in den wilden staat bevinden zich de apen zelden op den vlakken grond; zij zijn boombewoners, en, gelijk ik boven reeds aanmerkte, hun ligchaam is, en meer bepaaldelijk zijn hunne ledematen geheel en al tot klimmen en tot het wonen op boomen ingerigt. Op den grond zijn de stand en gang op vier pooten hun gewone en hebbelijke stand en gang, en zelfs wanneer zij het noodig oordeelen zich op te rigten, ondersteunen zij zich gaarne door een boom of lagen tak met de voorhanden vast te houden. Worden zij genoodzaakt alleen op de achterpooten te staan en te loopen, dan doen zij dit niet met gemak, en die houding vermoeit hen. Geen wonder ook, daar zij altijd met sterk gebogene knieën staan, en het ligchaam nooit rust op den palm der achterbanden, even als bij den mensch op de voetzool, maar op den buiten- of pinkrand daarvan, waarom hun gang dan ook altijd moeijelijk en hompelend is, even als van een mensch, die op de buitenranden der voetzolen en met gebogene knieën gaat. Ook de allermeest op den mensch gelijkende apen, de Orang-oetan, de Chimpanzee en de Gorilla verlaten slechts bij gelegenheid de boomen, waarop zij leven, voor den vlakken grond, en wanneer zij dit doen, gaan zij waggelend en strompelend voort, met de rugvlakte van de vingers der voorhanden op den grond geleund, en dus inderdaad, even als alle andere apen, op vier pooten. Daar hunne armen evenwel zeer lang zijn, veel langer dan de achterpooten, zoo is daarvan het gevolg, dat de houding van den romp tot de vertikale nadert, en het dier alzoo, in de verte gezien, regtop schijnt te gaan[1] . Men heeft den gang van den Orang-oetan wel vergeleken bij dien van een oud man, die op krukken voortstrompelt.
Uit het gezegde volgt derhalve, dat de opgerigte stand en gang, onder die bepaling, welke ik daaraan zoo even verbond, eene wezenlijke en uitsluitende hoedanigheid van den mensch uitmaakt,—eene hoedanigheid, die hem alleen en aan geen enkel dier eigen is.
- ↑ Zie Album der Natuur, 1854, bladz. 128.