Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/623

Deze pagina is proefgelezen
95
HET LIGCHAAM BESCHOUWD, VAN DE DIEREN ONDERSCHEIDT.

baren, dan moest de menschelijke geest een werktuig bezitten, door middel van hetwelk hij in staat gesteld wordt om op de meest verschillende en veelzijdige wijze in te werken op al hetgeen hem omringt,—en dit werktuig bezit de mensch in de hand, dat, door zijn verstand bestuurd, bij hem alleen tot het werktuig aller werktuigen wordt. Doch zou de hand dit laatste in vollen nadruk en op de meest volkomene wijze zijn en blijven, dan moest zij ook alleen en uitsluitend gebruikt worden tot die verrigtingen, waarvoor zij eigenlijk bestemd is; elk werktuig toch is des te geschikter tot het doel, waartoe het bestaat, naarmate het meer bij uitsluiting ter bereiking van dat doel is ingerigt. Dit is de wet van de verdeeling van den arbeid, die wij alom door de natuur opgevolgd en in acht genomen zien, waar zij streeft naar het bereiken van de meest mogelijke volkomenheid. Daarom is dan ook de hand en zijn in 't geheel de bovenste ledematen niet, zooals bij de dieren, tevens tot gaan, of liever in 't algemeen tot plaatsverandering geschikt, maar alleen tot voelen, aanvatten en vasthouden, en dat op de meest verschillende wijzen. Hiervan zijn echter de opgerigte stand en gang een onmiddellijk en noodzakelijk gevolg, een stand en gang, die tevens aan den mensch het groote voordeel verschaffen, dat hij de handen steeds vrij heeft tot werken. Zoo zien wij juist die eigenschappen van den mensch, die hem naar het ligchaam van de dieren onderscheiden, in het naauwst en noodzakelijkst verband en in de schoonste overeenstemming staan met datgene, wat eigenlijk en inderdaad zijn hoogen voorrang boven de dieren uitmaakt, en het is daardoor alleen, dat die eigenschappen een belang verkrijgen, 't geen zij anders, alleen en op zich zelve beschouwd, niet zouden bezitten,—daardoor alleen, dat men geregtigd is ook 's menschen ligchaam te beschouwen als uitnemend en volkomen boven dat van de dieren.

 

 

Misschien bevreemdt het dezen of genen, dat ik geheel geen gewag heb gemaakt van twee zaken, die doorgaans als kenmerkend voor den mensch worden opgegeven, namelijk van 's menschen langzame groei en ontwikkeling-, en van het bezit eener spraak. Ik merk daaromtrent het volgende aan.