Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/625

Deze pagina is proefgelezen
 
 

 

Licht! Heerlijkst gewrocht des Scheppers, wat ware de aarde zonder u!

Arme blindgeborenen, die het zoo kunstig gebouwde zintuig mist, waardoor de omringende wereld zich aan ons op de volledigste wijze openbaart, hoe diep zijt gij te beklagen! Voor u is het onweder slechts een rollend geluid, de zee slechts een bruisen, het schoonste oord gelijk aan den donkersten kerker, de heerlijkste kunstgewrochten slechts steen, metaal of doek; gij gevoelt den handdruk van hen, die gij lief hebt, gij hoort hunne stem, maar hun gelaat is u geheel onbekend, gij blikt niet in hun oog, gij kunt u zelfs geene voorstelling vormen van hetgeen wij gelukkigen "zien" noemen. Dag en nacht zijn voor u hetzelfde; hoogstens erkent gij de aanwezigheid der zon boven de kim aan hare koesterende warmte, maar het sterrenheir, dat aan den nachtelijken hemel flonkert, is voor u als niet bestaande. Uw verschiet reikt niet verder dan de toppen uwer vingers.

De ziende daarentegen ontvangt indrukken uit oorden, zoo verwijderd, dat de stoutste verbeelding de afstanden niet meer omvatten kan, en, waar de indruk te zwak wordt om merkbaar te wezen, daar wapent hij zijn oog, versterkt daardoor den indruk en dringt door tot in de verste ruimten des heelals of bespiedt eene wereld, die niet meer getast of gehoord kan worden, omdat de haar zamenstellende deelen daartoe veel te klein en de daarin plaats grijpende bewegingen veel te gering zijn.

De lichtstralen, die in ons oog dringen en daar het beeld doen ontstaan van de ons omringende voorwerpen, zijn als zoovele oneindig fijne draden, die ons met hen in onmiddellijk verband brengen. Wij tasten die voorwerpen als het ware met de uiteinden der gezigtsze-