eene tinnen plaat, die vooraf met jodenlijm bedekt was. De zwarte gedeelten der teekening hielden het licht tegen, de witte daarentegen lieten het licht door, zoodat het zijnen invloed op de met jodenlijm bekleede oppervlakte kon uitoefenen. Werd dan, na eenige uren blootstellens aan het zonlicht, de tinnen plaat in lavendel-olie gedompeld, dan werd de jodenlijm, op de plaatsen waar zij onveranderd was gebleven, opgelost, terwijl daarentegen de veranderde, dat is, de door het licht onoplosbaar gewordene jodenlijm achterbleef. De plaat kon dan geëtst worden op dezelfde wijze, als zulks gewoonlijk geschiedt, namelijk door er verdund salpeterzuur, zoogenaamd sterkwater op te laten inwerken. Dit tastte alleen de ontbloote gedeelten der plaat aan, zoodat daardoor derhalve de donkere gedeelten werden uitgehold, de lichte partijen daarentegen verheven bleven.
Eerst verscheidene jaren later, t.w. in 1824, kwam niepce op het denkbeeld om op gelijke wijze de beelden der camera obscura, in de plaats van reeds vooraf gemaakte afbeeldingen, te bezigen. Werkelijk gelukte het hem eenige aldus door het zonlicht gegraveerde platen tot stand te brengen, waarvan afdrukken konden worden genomen. Hij noemde deze door hem uitgevonden kunst "heliographie ", zonteekenkunst.
Intusschen leefde er te Parijs een ander man, die zich met hetzelfde onderwerp bezig hield. Het was daguerre, van beroep een decoratieschilder, die zich reeds eenigen naam verworven had door de uitvinding en daarstelling van het diorama. In 1825 vernam daguerre toevallig van den optischen instrumentmaker chevalier, dat deze eene bestelling had ontvangen tot vervaardiging eener verbeterde camera obscura voor joseph niepce. Tevens deelde chevalier hem mede, dat het aan niepce zoude gelukt zijn lichtbeelden op metalen platen te doen ontstaan.
Weinige dagen later schreef daguerre aan niepce, doch deze liet aanvankelijk zijne brieven onbeantwoord. Eindelijk echter, in 1827, voldeed hij aan de herhaalde dringende uitnoodiging en zond een zijner platen over. Korten tijd daarna bezocht niepce Parijs en maakte daar voor het eerst persoonlijk kennis met daguerre. De laatste vertoonde echter bij die gelegenheid niets, dat naar een photographisch beeld