Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/658

Deze pagina is proefgelezen
130
DE HONIGDAUW.

dat de honigdauw uit bladluizen ontstaat, te mogen aannemen[1]. Dat bladluizen oorzaak kunnen zijn van honigdauw wordt door vele oudere en nieuwere schrijvers, zooals réaumur, curtis, kirby en spence[2], meijen[3] enz., als uit éénen mond en op grond van naauwkeurige waarnemingen verzekerd, en men wordt daarin nader bevestigd door de belangrijke mededeelingen van den Heer harting, die in vele opzigten een helder licht over deze zaak heeft verspreid. Zijne waarneming toch over de in digte zwermen vliegende bladluizen, die in hare vlugt de genoemde zoetachtige stof laten vallen, komt mij zeer belangrijk voor en allezins ophelderende de reden van het werkelijk nedervallen van honigdauw uit de lucht, zooals dit door vele schrijvers opgegeven en door anderen, zonder genoegzamen grond, betwijfeld is. Wiegmann[4], die anders het ontstaan van honigdauw alleen aan de uitzweeting uit de plant zelve toeschrijft, zegt hieromtrent het volgende: "Er zijn intusschen enkele, in deze streken (Noord-Duitschland) hoogst zeldzame, gevallen bekend, dat eene zoete, kleverige, aan honigdauw volkomen gelijke vloeistof, met fijnen regen vermengd, werkelijk uit den dampkring nedervalt .... Twee dergelijke gevallen kan ik met zekerheid aanvoeren, daar ik het een zelf waargenomen en het andere vernomen heb van eenen bedaarden, verstandigen opmerker, den overleden medicinaalraad ziz te Mentz. De laatste schreef mij in 1823: "In het begin van Junij bevond ik mij met twee vrouwen in eenen niet grooten tuin. Ik was aan het tegenovergestelde einde van den tuin en had niets opgemerkt; toen ik echter bij de vrouwen kwam, verhaalden deze mij, dat zij zoo even honigdauw hadden zien vallen, als hoogst fijne droppeltjes, in den zonneschijn flikkerend en in de openingen tusschen de boomtakken nedervallend. Alles wat zij, bij hun loodregt nedervallen raakten — en ook dit alleen—was kleverig geworden en zoet van smaak.

  1. Als ik het wel heb, komt in het stuk van den Heer harting bl. 258, regel 10 van onderen, eene kleine drukfout voor, die tot eenige misvatting aanleiding zoude kunnen geven. Men leest daar: van de mieren. Dit zal, dunkt mij, moeten zijn: aan de mieren. (Deze opmerking is volkomen juist. Hg.)
  2. Inleiding tot de Entomologie I, bl. 200—201.
  3. Pflanzen-Pathologie. Berlin 1841, p. 225.
  4. Die Krankheiten der Gewüchse, Braunschweig 1839, p. 102 - 103.