vindingen, voor zoo ver deze mogten bijdragen tot opheldering van het verschijnsel, wel te willen mededeelen.
De heer van hall zal mij ten goede houden, dat ik de aangevoerde gronden niet overtuigend genoeg vind, om mij met zijn eindbesluit, dat de honigdauw ook somwijlen eene uitzweeting der planten zelve is, voor als nog geheel te kunnen vereenigen. Men versta mij hier echter niet verkeerd, alsof ik beweren zoude, dat er nimmer aan de oppervlakte van bladeren en van andere plantendeelen zoete stoffen kunnen worden afgescheiden,—iets dat trouwens ook reeds vroeger, gelijk de geachte schrijver vermeld heeft, door mij is erkend,—maar de vraag is eigenlijk alleen deze: kan het ontstaan van het verschijnsel, dat algemeen onder den naam van honigdauw bekend is, en hetwelk bestaat in het binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek overdekken der bladeren van velerlei gewassen met droppels van een honigzoet vocht, dat soms in zoo groote hoeveelheid voorhanden is, dat het de bladeren als een vernis bekleedt of zelfs daarvan afdruipt, somtijds als het voortbrengsel eener afscheiding dezer bladeren zelve beschouwd worden, of, met andere woorden: komen er gevallen voor, waarin het met stellige zekerheid moet worden aangenomen, dat dit vocht van binnen uit de plant naar buiten gedrongen is, omdat er geen mogelijkheid bestond, dat het er van buiten op gevallen kon zijn?
In geen der door mijnen geachten ambtgenoot aangevoerde, door anderen verrigte waarnemingen vind ik eenen voldoenden waarborg om die vraag met afdoende zekerheid te beantwoorden. Ik zoude echter meenen misbruik te maken van de beperkte ruimte, die het Album aanbiedt, indien ik hier alle de gronden, waarom ik meen het oordeel voor als nog te moeten opschorten, uiteen zette. Ik vergenoeg mij dus met hier een paar feiten aan te stippen, die reeds op zich zelve niet van belangrijkheid ontbloot zijn en mede iets kunnen bijdragen tot verklaring van het verschijnsel.
Het eerste betreft den aard van den suiker, die in den honigdauw bevat is. Uit de door den heer van hall medegedeelde waarneming van hartig, die kleine kristallen in de droppeltjes zag ontstaan, zoude men het besluit kunnnen afleiden, dat de suiker des honigdauws