klassen en groepen beperkt worden, onder de gewervelde dieren vooral tot die der kruipende dieren en visschen, onder de ongewervelde dieren tot de in eene schelp levende weekdieren (vooral Cephalopoden, Conchiferen en Brachiopoden), tot de Echinodermen en de Anthozoën, die een hard kalkachtig polyparium bezitten, de koraaldieren. De op deze wijze beperkte en behoedzame vergelijking zal ons echter eenige belangrijke uitkomsten opleveren. Als grondslag van het onderzoek dient thans reeds de, uit vele waarnemingen afgeleide, gevolgtrekking, dat de verschillende formatiën door de daarin voorkomende fossiliën kunnen worden gekenschetst[1], met andere woorden, dat de soortene en' bepaalden levensduur hebben en de eene vroeger, de andere later zijn uitgestorven. Maar eveneens zal het bij een onbevooroordeeld onderzoek blijken, dat in de alleroudste lagen bijkans alleen ongewervelde dieren voorkomen, dat later eerst gewervelde dieren in een grooter aantal verschijnen, en dat in de, van den ouden rooden zandsteen tot den bonten zandsteen zich uitstrekkende lagen onder de gewervelde dieren de visschen, in de van den bonten zandsteen tot aan de op het krijt liggende tertiaire formatiën zich uitstrekkende lagen de kruipende dieren, vooral de hagedissen (Saurii) de overhand hebben. Eerst in het tertiaire tijdperk begint het rijk der Zoogdieren, die wel in de vroegere lagen niet geheel ontbreken, maar echter daar in eene zeer onbeteekenende verhouding vertegenwoordigd zijn [2].
- ↑ De voor weinige jaren in hoogen ouderdom overleden Edinburgsche Hoogleeraar jameson beweerde, dat reeds werner, zijn leermeester, dit opmerkte, dat hij het eerst verschijnen van versteeningen in de lagen, waaraan hij den naam van overgangs-bergen gaf, opteekende, die, weinig in getal, tot de zoophyten en schelpdieren behoorden; dat in de oudere vlotbergen (floetz rocks) meer volkomen dieren, zoo als visschen en amphibiën voorkwamen, en in de nieuwere beddingen en in de alluviale formatiën eerst vogels en zoogdieren. Zie zijne, met aanteekeningen voorziene vertaling van het boven aangehaalde Discours van cuvier, Essay on the theory of the Earth. 3d. Edit. Edinburg 1817, p. 232, 233.—Reeds voor werner had echter, wat het eerste punt betreft, lister opgemerkt, dat elke rotssoort door verschillende fossile schelpen gekenschetst was. Zie Essai geognostique sur le gisement des Roches par a. de humboldt. Paris et Strasbourg 1826, 8vo p. 37.—Op deze opmerking berust het aannemen van Coquilles caractéristiques, zoo als de fransche geologen het noemen, of van Leitmüschel, waaraan de groote l. von buch in zijne latere geschriften zoo veel gewigt toekende.
- ↑ In deze algemeene gevolgtrekkingen van agassiz in 1841 hebben de nieuwere