Al nemen wij echter eene opklimming aan, de geologische onderzoekingen kunnen niet verwrongen worden tot eene zoodanige opklimming der bewerktuigde wezens, als de ontwikkelingstheorie zou behoeven. Om die ontwikkelingstheorie uit de in de berglagen ontdekte overblijfsels eener vroegere bewerktuigde schepping te kunnen staven, zou er eene geheel andere opvolging noodig zijn, dan de ervaring ons aanbiedt, eene opklimming b.v. in de ongewervelde dieren, bij welke de Cephalopoden, die den hoogsten rang innemen, in volgorde het laatst verschenen. Zou men ook, zoo het eene uit het andere door wijziging ontwikkeld was, geene overblijfsels van tusschenvormen mogen en moeten verwachten, die de ledige gaping tusschen ongewervelde dieren en visschen eenigermate aanvulden?
Ontveinzen wij het niet, dat de geologische daadzaken veeleer in strijd zijn met dergelijke beschouwingen, aan welke men althans den naam van natuurlijke beschouwingen niet geven kan. De schepping, het eerste ontstaan van planten en dieren blijft voor ons in duisterheid gehuld; het raadsel wordt ons niet duidelijker, wanneer wij vroegere kiemen aannemen. Het eerste dier, dat b.v. oogen bezat, moeten wij dan laten ontstaan uit een dier zonder oogen. Maar wie begrijpt dat wonder beter dan de schepping van een dier met oogen, onmiddellijk alzoo voortgebragt? De wetenschap sluit hier hare boeken niet, zoo als men heeft gezegd; over deze vraagstukken heeft de ware wetenschap geene boeken geopend.
onderzoekingen tot 1857, zoo ik geloof, geene verandering gebragt, maar daaraan veeleer bevestiging gegeven. Zie de op den 18 Nov. 1841 bij de oprigting der Akademie te Neuchâtel door l. agassiz uitgesproken Redevoering; De la succession et du Développement des êtres organisés à la surface du globe terrestre dans les différens ages de la nature. Neuchâtel 1841, 8vo.