Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/702

Deze pagina is proefgelezen
174
HOE MEN IN HET JAAR 1618

met aanprijzing van dat der Pythagoreërs, het voor waarschijnlijk houdt, dat de kometen ligchamen zijn, die tot ons zonnestelsel behooren en even als de maan van het zonneligchaam hun licht ontvangen, en dat zij dan alleen voor ons oog zigtbaar worden, als zij door ons onbekende oorzaken in zulken stand tot de zon komen, dat zij van de zon zigtbaar gemaakt worden. Zelfs acht hij het niet ondenkbaar, dat die ligchamen niet alleenlyck om die Son, maer oock op meer plaetsen haer omganck hebben."

Wij behoeven er ons niet over te verwonderen, dat mulerius, wat in deze voorstelling waarheid is, zoo schoorvoetend en weifelend "deliberative tantum et non affirmative" voorstelt. Bij den toenmaligen stand der sterrekundige wetenschap, toen men nog niet op de gedachte was gekomen, om de wetten van de beweging der hemelligchamen, zooals keppler die geformuleerd had, ook op den loop der kometen toe te passen, kon men het hierin onmogelijk verder brengen dan tot vermoedens en gissingen. Zeer velen toch hielden in het begin der zeventiende eeuw de kometen, even als de zonnevlekken, voor uitdampingen van de zon, die door dit hemelligchaam als onbruikbare sintels werden afgescheiden. Anderen beweerden, dat ze uit kwade dampen bestonden, die zich in de wereldruimte ophoopen en die door de zon worden aangetrokken, alwaar zij, als in eenen ketel uitgekookt zijnde, na die zuivering als planeten aan het uitspansel schitteren. Anderen lieten ze daarentegen uit de zon te voorschijn komen en door dit hemelligchaam als schuim uit een smeltoven opstijgen, waarna zij zoo lang bestaan, totdat deze blazen of bellen bersten. Zelfs de beroemde keppler was met deze hemelligchamen verlegen en hield ze voor wangedrochten, die in de bovengewesten van den dampkring, even als de walvisschen in den oceaan, rondzwerven, en daar voedsel vinden aan de kwade dampen, die somtijds onze zon verduisteren en onze lucht vergiftigen.—Als wij ons de bizarre en fantastische voorstellingen, die men zich in de zeventiende eeuw van kometen vormde, voor den geest stellen, dan zal men wel aan mulerius de eer moeten geven, dat zijn gevoelen, hoe gebrekkig dan ook, veel nader tot de waarheid komt dan dat van velen zijner tijdgenooten.

Ofschoon men nog heden ten dage aangaande de natuur en den oorsprong