der kometen bijna in geheele onkunde verkeert, zoo staat nu toch eenmaal vast, dat het hemelligchamen zijn tot ons zonnestelsel behoorende, die zich volgens vaste en eeuwige wetten op hunne banen rondom het middenpunt voortbewegen. Men is er in geslaagd om althans van sommigen de banen en omloopstijden te berekenen. Hoe veel raadselachtigs zij ook nog mogen hebben, zij zijn gewone verschijnselen aan den hemel geworden, even als alle anderen aan vaste natuurwetten gebonden.
Maar dat was niet zoo in den tijd, waarin mulerius leefde. Nu en dan, door niemand vooruitgezien of berekend, werd dat vlammende zwaard, die vurige roede aan den hemel uitgestoken. Kan het ons bevreemden, dat men met een zeker ontzag, met vrees en siddering dat verschijnsel aanstaarde, hetwelk als een dreigend teeken aan den nachtelijken hemel met schrikwekkende majesteit zachtkens daarheen dreef?—dat men ze als voorboden van oorlog, pest, aardbeving, hongersnood en andere jammeren beschouwde?—dat men dus bij de verschijning van elke komeet angstvallig vroeg: wat ramp zal zij ons brengen?
"Wie toch zou dat wonderteeken, dat van den hoogen hemel bijna aan geheel Europa wordt voorgehouden, die komeet en brandende hemelsche fakkel niet vreezen?" zegt een tijdgenoot, die de komeet van 1618 gadesloeg. "De Almagtige God heeft dien vurigen geesel daar gezet, als een trompetter en boeteprediker, die van boven van de starren zelve de stervelingen ernstig tot bekeering roept. Dat daardoor talrijke twisten, verraderijen, oproer, roof en vijandelijke invallen, benaauwdheid en ellende, oorlogen, pestziekten, hongersnood en velerlei en verschillende ziekten, ja zelfs sterfgevallen van koningen en vorsten, verwoestingen en omkeeringen van landen, staatsomwentelingen en duizend andere dergelijke rampen, ons voorspeld worden — wie is er toch, die dit zou durven tegenspreken?"[1]
Dit gevoelen, door de overlevering der oudheid ondersteund, wordt dan ook door mulerius niet alleen gevolgd, maar ook met opgaven
- ↑ Lottichius, rerum Germanicarum t. II, c. 1, n. 4, aangehaald bij lubi nietz, t. II, p. 421.