Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/724

Deze pagina is proefgelezen
196
VEENROOK EN ANDERE DROOGE NEVELS.

bel zoo groot als die van de geheele provincie Zeeland en bijna zoo groot als de provinciën Noord-Holland en Utrecht te zamen genomen. De twee grootste dezer veenen, die elk een zamenhangend geheel uitmaken, zijn het Arembergsche en het Bourtanger veen, waarvan het eerste 28, het tweede 25 vierkante mijlen gronds bedekt. Het laatste ligt voor een klein deel op onzen bodem.

Volgens prestel bedraagt de hoegrootheid van het veen, dat jaarlijks gebrand wordt, 30—40,000 morgen[1], en daar na de branding de oppervlakte bedekt is met eene laag asch van een halve duim (bijna 1½ centimeter) hoogte, welke asch afkomstig is, zoowel van de verbrande gewassen, die op het veen groeijen, als van de bovenste veen- of turflaag zelve, zoo kan men zich eenigermate eene voorstelling vormen van de verbazende massa rook, die daarvan in digte kolommen opstijgt, al is het dan ook niet mogelijk om uit de gebrekkige gegevens eenigzins juiste gewigten of maten af te leiden. Prestel bevond, door eene hoekmeting, dat de hoogte der rookmassa boven het Bourtanger veen, tijdens de verbranding, 9—10,000 voet bedroeg, d.i. de halve hoogte van den Chimborazo. De geheele tusschenliggende luchtlaag was derhalve met een digten rook vervuld.

Het spreekt van zelf, dat het geheel van den wind afhangt, in welke rigting zich die rook verder verbreiden zal. Daar nu het branden alleen plaats kan hebben, wanneer de opzettelijk daartoe in het najaar losgemaakte veenplaggen zeer droog zijn geworden, en de daartoe vereischte drooge weersgesteldheid gemeenlijk gepaard gaat met een ooste- of noordooste-wind, zoo zal in den regel zich de rook het eerst over de streek, die westwaarts of zuid-westwaarts van de brandende veenen gelegen is, derhalve over ons vaderland verbreiden.

Een voorbeeld moge dit ophelderen. Prestel, die door zijne woonplaats, Emden, in de beste gelegenheid is om dit veenbranden gade te slaan, deelde mede, dat men in 1857 daarmede op den 6den Mei aangevangen was. Er heerschte toen een vrij sterke noord ooste-wind. Uit het nevenstaande tafeltje, waarin de dagen, waarop veenrook

  1. Daar er niet bijgevoegd is, welke maat bedoeld wordt, zoo is deze opgave zeer onzeker. Een Hannoversche morgen is ongeveer gelijk aan 3.601, een Oldenburgsche aan 14.258 vierkante Ned. ellen. De laatste is dus bijna viermaal zoo groot als de eerste.